Het Moeras van Eden
katern 3
In het licht van deze ervaringen leek Kufa, de stad waar de schoonzoon van de Profeet door een meute was vermoord, een minder geschikte bestemming. We besloten er indien enigszins doenlijk niet de nacht door te brengen. Er waren volgens onze informatie toch geen hemelschokkende monumenten te zien en de volgende heilige stad van de keten, An Najaf, lag maar acht kilometer verder.
An Najaf, 15.000 inwoners, was geen oord van vrolijkheid en vertier. Toen Imam Ali lag dood te bloeden aan zijn steekwonden instrueerde hij zijn volgelingen om hem niet in Kufa zelf ter aarde te bestellen, maar zijn lichaam op de rug van een kameel te binden en het dier de woestijn in te laten dolen. Waar de kameel stopte, daar moesten ze hem begraven.[10]) En zo geschiedde; maar uit angst voor schenning door de Ommayaden, die waren versterkt door Ali's collaborerende zoon Hassan, hielden ze de plek een eeuw lang geheim. De waakzame houding van zijn volgelingen werd in de volgende eeuwen niet minder toen An Najaf uitgroeide tot de heiligste onder alle heilige steden van de Shia Islam.
De vroege bus was, net als de vehikels die ons uit Bagdad dieper het Tweestromenland in hadden gebracht, een omgebouwde oude vrachtwagen met een ruwe houten passagierscabine die was uitgerust met canvas lappen in plaats van vensterruiten. Onze medereizigers hielden ze het liefst allemaal gesloten tegen zon en stof, wij hadden de onze liever open om wat bries te genieten en te zien waar we heengingen. Toen de hieruit resulterende animositeit moordlustige vormen aan begon te nemen, verkozen we het onze zitplaatsen op te geven en legden de resterende vijftig kilometer staande naast de bestuurder af. Omdat de cabine een stahoogte van 1.70m had moesten we onze overschietende 20cm kwijt door diep het hoofd te buigen, hetgeen ons uitzicht beperkte tot de eerste vijf meter voor de bus. Waar het landschap veelbelovend scheen (schaduw van dadelpalmen, kamelen) zakte ik door de knieën als iemand die probeert zich te ontlasten maar doodsbenauwd is voor contact met een onfrisse toiletbril. Het was een ontzettend goede avant-ski oefening.
We probeerden de chauffeur om te kopen en hem een omwegje te laten maken via de opgravingen van Birs Nimrud voor een bliksembezoek aan de Tempel van Nabu, de god van de klerken (in wezen de eerste schrijvers), maar hij wilde er niets van weten en spoedde zich voort naar Kufa, met een gemiddelde van vijftien kilometer per uur.
De stad Kufa deed al het mogelijke om onze beslissing haar over te slaan te bevestigen. Bij de controlepost werden we niet alleen uit de bus gecommandeerd, we moesten ook onze bagage van het dak halen en aan de kant van de weg wachten terwijl een van de politiemannen probeerde onze paspoorten te lezen. Ondertussen reed de bus verder, ons hullend in een chadur van dikke zwarte rook. Toen de politiemensen zo'n twintig minuten later overtuigd waren dat het onmogelijk was er achter te komen waar we vandaan kwamen en waarom, lieten ze ons te voet naar de stad trekken. Onze tassen drukten op onze stemming als rotsblokken. Het was moeilijk te ontkennen dat we in de woestijn waren, maar die voelde steeds meer aan als een moeras waar we dieper en dieper in wegzakten.
Toen we bij de markt aankwamen stond onze bus daar net passagiers voor An Najaf in te laden, maar de chauffeur weigerde verontwaardigd ons weer aan boord te nemen. Onze korte detentie was voldoende om het teken van Kaïn op onze voorhoofden te branden. Toen hij optrok stonden we verloren op het markplein, omringd door een stuurs kijkende menigte. Omdat we geen enkele kans op ander transport wilden missen besloten we rond te blijven hangen in het enige thee-cum-eethuis. We deden ons best de eigenaar voor ons te winnen door een voortdurende stroom kleine bestellingen en hem het Arabische woord te vragen van alles wat we konden aanwijzen zonder zijn zaak te verlaten. Na drie uren vol shish-kebabs, tomatensalades, thees en waters met prik kwam er weer een bus aanrijden. Zo'n dertig passagiers klommen uit een cabine zo groot als een hemelbed. We snelden erheen, veroverden een plaats en vroegen waar de bus heen ging. We hadden geluk, behalve dat de bus pas tegen de avond vertrekken zou.
An Najaf stond op een eenzaam niveau. De stad bood alles wat de ander heilige steden boden - in extra royale mate. De controlerende politiemannen vonden het ditmaal niet genoeg ons simpelweg van de bus te halen, maar verlieten hun post om ons tussen hen in de stad in te laten marcheren, zodat we voor ieder op straat meteen als verdachte sujetten te boek stonden. Ze beslisten zelfs waar we zouden logeren en gaven de eigenaar van de herberg instructies die we niet verstonden, maar die het effect hadden dat we ons gevangen gezet voelden.
We kregen de beroerdste kamer, recht boven de plees, met een getralied gat in de muur als venster. De enige pretentie van afzondering werd verschaft door een gerafelde lap die iedereen die op de galerij langs kwam opzij kon trekken om naar binnen te kijken. Het was net de dierentuin: wie kijkt naar wie? In het eerste half uur alleen al kregen we zo'n twintig verschillende, met stomheid geslagen hoofden te zien. De zoon van de eigenaar bracht ons naar een plek waar we mochten eten en twee keer het gangbare betalen, en escorteerde ons terug naar onze ammoniakale cel. Die nacht droomde ik van schone, witbetegelde badkamers, een droom die voorspellend zou blijken te zijn.
De volgende ochtend leken we vrij om te gaan. Misschien omdat spionnen niet verondersteld hun snode arbeid bij klaarlichte dag te verrichten? De eerste twee uur in de ommuurde middeleeuwse stad waren verrukkelijk, al was het maar omdat niemand stenen naar ons gooide. In feite waren er weinig potentiële petrojectiliërs op de been. Alleen een paar oude mannen die hun schuifelgang perfectioneerden, vrouwen die huiswaarts scharrelden met felgekleurde plastic boodschappenmanden op hun zwart omfloerste hoofden, en twee mannen in westerse pantalons en overhemden die ons op een tactvolle afstand volgden.
Het was vreemd te bedenken dat deze stad haar bestaan dankte, niet aan iemand die zich er gevestigd had, maar aan een man die zich er liet begraven. We verkenden de oude suq met zijn leemkleurige huizen, open werkplaatsen en alcoofachtige winkeltjes en vulden onze longen met de geuren van specerijen en verse kruiden. Gedwongen door de afwezigheid van voorwerpen van aangrijpende schoonheid vergastten we onszelf op de tijdloze atmosfeer. Afgezien van die plastic boodschappenmanden kon er de laatste tien eeuwen niet veel veranderd zijn. Omdat de reis door de tijd ons hongerig had gemaakt nuttigden we een ambulante lunch van gedroogde zuidvruchten en brood, wuifden naar onze schaduwen en trokken ons terug voor een middagdutje. Toen we de trap opklommen zagen we de goed doorvoede eigenaar net uit de latrine komen. De rijke geur die naar ons opsteeg sprak van dierlijk eiwit in overvloed en onmatig gebruik van uien. Het was de enige keer in mijn leven dat de geur van uitwerpselen me hongerig maakte.
Bij de poort van de Moskee van Iman Ali merkten we een subtiel verschil op met andere Shia heiligdommen: de tempelwachters hier droegen geen Korans en revolvers maar Korans en machinepistolen. Vreemd genoeg leken ze sprekend op Israelische Uzis, in die tijd het mooiste dat er was voor het zaaien van dood en verderf op korte afstand en de natte droom van huurmoordenaars in de hele wereld. Gelukkig waren we nu goed gewaagd aan het theatrale niveau van de Farizeërs. Ewald had zijn baard verder laten groeien en pronkte met een nieuw kanten kalotje dat de jaap in zijn kruin goed bedekte. Zijn gezicht met de sterke neus en ferme kaken, geaccentueerd door de zorgvuldig in model geknipte ringbaard, maakten hem tot een verontrustend goede replica van van de zeloten die bij de tempelpoort stonden te pontificeren. Ik kwam daar met de beste wil niet in de buurt, maar had nu tenminste een tulband waarmee ik het gouden aureool om mijn hoofd kon bedekken.
De ontvangst was grimmig, maar het feit dat we de mausolea van Kadhimain en Kerbala waren binnengekomen had ons gesterkt in het geloof dat we recht hadden op toegang en An Najaf, de heiligste van de heilige steden en de best bewaakte, zou een waardige kroon zijn op onze inspanningen. De tempelwachters stuurden ons resoluut weg. Ze wilden niet eens luisteren naar onze argumenten, maar Ewald, die leek te huilen van frustratie, wierp zich teraarde voor de drempel. Hij raakte het zilverwerk aan met zijn voorhoofd en kreunde als een man in diepe rouw. Ik had graag geweten hoeveel daarvan gespeeld was.
Ik keek om me heen, zoekend naar steun in deze emotionele crisis en zag dat een paar van de Farizeeërs aarzelden. "Is dit een manier om van ver komende pelgrims te ontvangen?" riep ik, hopend dat een van hen voldoende Engels zou verstaan, "denken jullie dat Imam Ali hier blij mee zou zijn geweest?"
Nu werden ze nerveus. Een paar hieven hun wapens, bereid, leek het, om te schieten en er vanaf te zijn. Het kon me niets meer schelen. Als mijn jonge leven zo moest eindigen, als een hond neergeschoten door een stelletje Mesopotamische godsdienstwaanzinnigen, het zij zo. Ik zou mijn ziel hervinden zonder verder vermoeiend gezoek en het was verre te verkiezen boven dood door steniging. Ik liep een stap op het vuurpeloton toe, staarde de verwaten koppen glashard aan en prikte een vinger in de lucht: "Vertel me, wie geeft het eindoordeel over geloof of ongeloof? Jullie of Allah?"
Er viel een verblufte stilte. Toen bukte een van de oudere Farizeeërs zich over Ewald heen, nam hem bij de arm en hielp hem overeind. Hij begeleidde ons de poort door en introduceerde ons bij twee andere wachters binnen in de tempel. Met hun witte katoen kleden, zwart zijden wikkels om hun midden en zwart leren patroongordels over de borst zagen ze eruit als nomaden in hun vrijdagse kleding. De kolven van de zware revolvers die in hun taillebanden staken glimden van slijtage. Ze escorteerden ons dwars over de binnenhof naar de eigenlijke moskee, een open paviljoen dat naast het mausoleum stond. Te oordelen naar de blikken van de andere pelgrims bestempelde het gewapende escorte ons tot hoogwaardigheidsbekleders wier grillen te vrezen waren. Ik wilde hen niet teleurstellen en legde al mijn talent in een vorstelijke uitstraling, gestreng maar barmhartig.
De moskee dateerde uit de 11e eeuw en was een typisch voorbeeld van de Perzische stijl, altijd een feest voor het oog, maar vaak net te precieus. De architectuur gaf je het gevoel dat het de bouwers primair te doen was om begoocheling van het eenvoudige woestijnvolk dat er direct of via uitbuiting voor had betaald. Niet geheel bijkomstig bood het de mensen ook een visioen van het paradijs dat hen in de armen dreef van de priesters, erkend leveranciers van lintjes en van pasjes voor de hemel.
We lieten ons de waterbekkens wijzen en verrichtten de rituele reiniging van lichaam en geest. We wasten onze handen (en de armen tot en met de ellebogen), ons gezicht (niet te vergeten de oren, noch het spoelen van de mond), en als laatste de voeten. Toen schreden we plechtig naar de gebedshal en knielden neer op een tapijt met ons gezicht naar de mihrab, de nis die de richting van Mekka aanduidt. Boven ons, aan het met spiegelmozaïek beklede plafond, hingen wiekende ventilatoren en tientallen electrische lampen in bizarre stijlen, giften van gelovigen. De goede gevers werden geëerd met aan de onderkant bungelende naamkaartjes.
Ewald begon zijn gebedsroutine, mij in een benarde positie brengend. Ik kon daar moeilijk naar de mozaïeken blijven zitten staren, hoe intrigerend die ook mochten zijn met hun vervlochten geometrische patronen, maar als ik zijn bewegingen probeerde na te doen riskeerde ik ontmaskering als iemand die onbekend was met een van de meest fundamentele aspecten van de Islamitische liturgie. Een van de tempelwachters werd ongeduldig en flapperde zijn handen naast zijn oren ter indicatie van de verwachte handelingen. Ik besloot de boven dit alles staande mysticus te zijn, hetgeen nauwelijks een pose was; ik kon de nabijheid van God voelen, maar voelde ook dat hij de plek verafschuwde. Ik sloot mijn ogen en begon te mediteren, maar was te gepreoccupeerd om mijn omgeving buiten te sluiten en vroeg me voortdurend af wat de wachters ervan zouden denken. Ik gluurde door mijn wimpers om te zien wanneer Ewald klaar was en sloeg een halve minuut later mijn ogen op.
Het was een stuk makkelijker om door de drom mensen voor de schrijn te dringen wanneer je vooruitgegaan werd door twee mannen met revolvers. De confrontatie met de priesters echter was juist extra problematisch door het schrille contrast tussen onze verheven status en de hoeveelheid contanten die we bereid waren te schokken. We overhandigden hun hautain een halve dinar de man en negeerden de kostbare sjaaltjes die voor ons gezicht gewapperd werden met een air alsof we te ver boven wereldse pietluttigheden stonden om ze op te merken.
Tot onze opluchting werkte dit; na een minuut of vijf lieten ze ons alleen met de uitzinnige menigte pelgrims. Het tumult was hier wilder dan alles wat we tot dan toe hadden meegemaakt. Een bij haar polsen aan Ali's graf vastgebonden vrouw was op haar knieën in elkaar gezakt en hing te kronkelen van de pijn. (Of van wroeging, woede, rouw?) Andere vrouwen wierpen zichzelf tegen de schrijn aan met een bijna obscene overgave; gillend wierpen ze hun handen in de lucht, de imam in de hemel smekend om te harer gunste op aarde te interveniëren. Weer andere lagen op de marmeren vloer in wat een staat leek van postextatische depressie. Mannen, nauwelijks minder mondig dan hun vrouwen, bonkten hun voorhoofd tegen het zilveren traliewerk tot het bloed over hun gezicht stroomde. Anderen, wellicht bang zichzelf een hersenschudding te beuken, versnelden het opkomen van stigmata door hun wenkbrauwen te bekloppen met in houten blokken gevatte scheermesjes.
De weeë geur van vers bloed, vermengd met de volkse odeur van zweet en opgedroogde urine zou overal elders misselijkmakend zijn geweest. Hier, in dit paroxysme van haat en angst en schaamte en krankzinnige verlangens, bracht hij de geest voorbij walging, voorbij de interpretatie van zintuiglijke indrukken. We werden bijna fysiek teruggebracht naar het verleden, naar de omstandigheden waaronder de man die in deze schrijn lag begraven het leven had gelaten. Het was de geur van de meute, de geur van moord.
De verontwaardiging uit het verleden herleefde tierend in de gruwel van het moment. Woede over het verraad van een zoon werd opgezweept door verbittering over persoonlijk leed en de onrechtvaardigheid van het lot. De gemeenschappelijke schuld van een volk dat faalde zijn leider te beschermen laaide op door individueel berouw over persoonlijke tekortkomingen. Vijandigheid jegens tegenstrevers, eens bekend met naam en toenaam, gleedt af tot redeloos wantrouwen van buitenstaanders.
We drukten onszelf tegen de achtermuur en probeerden onzichtbaar te worden toen een lange uitgemergelde man verscheen, hologig en naar het leek afgemat door een lange reis. Hij droeg het lijk van een kleine jongen rond de schrijn, niet op een baar, maar eenvoudig in zijn armen. De benen van de jongen bungelden niet maar waren stijf als stokken. Toen de man ons naderde mengde zich een nieuwe geur in de ranzige atmosfeer, flauw maar niet te miskennen. Ik voelde geen afkeer maar aanvaardde die lucht zoals je de geur van je eigen lichaam aanvaardt. Hij riep een vreemd gevoel van voldoening op, van vervolmaking, alsof deze reuk van dood en verval de vitale essence was die tot nu toe had ontbroken aan het complexe parfum van het leven.
Pas later, in de zon en de frisse lucht van het tempelplein ondervond ik de volle kracht van de ervaring. De geur die in mijn neusgaten was blijven hangen leek intensiever door de afwezigheid van de bron ervan, zoals verlies de gevoelens voor geliefden kan versterken. Het was alsof het kind uit mijn eigen lijf was weggerukt. De tranen die in me opwelden verdampten in de zon voor ze zichtbaar konden worden, maar schrijnden in mijn ogen. Ik stond als verlamd, nauwelijks in staat adem te halen, starend in de ruimte, de opeens van elke betekenis beroofde omgeving.
De tempelwachters in hun witte uitdossing, die buiten de schrijn op ons gewacht hadden, waren prikkelbaar van ongeduld - of geërgerd doordat we deel hadden aan hun wereld - en liepen op ons af als engelen der wrake.
De Farizeërs aan de poort moeten geen moeite hebben gehad vast te stellen dat we naar behoren waren aangedaan. Emoties scheuren pretenties van je af als cellofaan en oprechte blijk ervan, zonder maskering of vertoning, heeft het vermogen de gehardste zielen te ontwapenen. Ik zocht oogcontact met de man die Ewald bij de arm had opgetild en beleefde een kort moment van menselijkheid; niet de broederschap die we in de Hof van Eden hadden ervaren, maar op z'n minst wederzijdse aanvaarding.
Zo dicht bij Ali in zijn stervensmoment te zijn geweest was een verrijkende ervaring - het gaf me als erfenis een dieper begrip voor de Shiïtische beleving dan me was bijgebracht door alles wat ik had gehoord en gelezen. Zijn volgelingen herdachten hem niet alleen, ze herleefden de gebeurtenissen met een gruwelijk realisme. Daarbij voelden ze zich afwisselend daders en slachtoffers en voedden ze voortdurend hun wroeging en wraakgevoelens.
Of het geheiligd, deugdzaam of zelfs maar sociaal wenselijk was zulke kwelling, schaamte en wraakgierigheid dertien eeuwen lang levend te houden was een andere zaak. Ik dacht van niet. Het leek weinig ruimte te laten voor de nobelere emoties die de meeste religies proberen op te wekken; maar georganiseerde religies hebben een gevestigd belang in het openhouden van de wonden van hun martelaren en Shia Islam stond niet alleen in de exploitatie ervan tot de laatste druppel bloed.
Sprekend van martelaren: Ewalds hoofdwond bloedde niet meer, maar heelde niet goed. In onze kamer teruggekomen druppelde ik wat jodium in de snee en betreurde dat ik hem niet meteeen had dichtgenaaid. Met drie hechtingen was het gebeurd geweest. Ik had een setje naaigerei bij me en had in Hilla zelfs al een naald kromgebogen, maar omdat ik nog nooit eerder menselijk weefsel had genaaid was ik gaan twijfelen: hoe strak kon je de draad aantrekken voor het vlees zou scheuren? Nu was er geen sprake meer van het alsnog te doen. De wond etterde en we konden alleen maar hopen dat zich snel een korst zou vormen. Ik adviseerde Ewald - met lichte, maar diep verdorven genoegdoening - dat hij beter kon ophouden zijn kalotje te dragen opdat zon en wind hun helende werk konden doen.
We gingen terug de suq in om onszelf nog eens te verwennen met onderdompeling in middeleeuws Mesopotamië, liepen lukraak een paar stegen in en kwamen terecht op het kleine plein waar de groentemarkt werd gehouden. De stalletjes werden overdekt door een web van jute zakken dat aan de daken en lange stokken was opgehangen. Het gefilterde licht dat er doorheen viel was wazig en dromerig, alsof het iets van het stof in de zakken met zich droeg. Waar de zon door scheuren brak schoot het withete licht naar beneden als gesmolten zilver en spetterde op de grond.
We gingen op de stoep van een huis zitten om van het dromerige licht te genieten. Al gauw werden we ontdekt door een stel kinderen die tikkertje speelden. Ze holden op ons af en gingen verwachtingsvol om ons heen staan. Toen er niets gebeurde begonnen ze ons uit te dagen. Een van hen riep iets, vermoedelijk iets beledigends, en dook dan snel achter de rug van een ander, liefst groter kind. Toen begon het geduw. Een kind gaf een ander een zet waardoor hij of zij tegen ons aanvloeg.
Ewald, die in die tijd nog leed aan een conceptie van kinderen als aandoenlijke, onschadelijke kleine wezens, speelde het spel een tijdje mee, maar het werd steeds vervelender en steeds moeilijk te onderscheiden van gepest. Een rekeltje probeerde zijn zakken te rollen terwijl een ander aan zijn mouw trok tot de stof scheurde. Een uk van niet meer dan zes kwam op me toe hollen en en schopte me in de schenen met blote voeten die aanvoelden als klompen. We beslisten dat we genoeg hadden genoten van het schilderachtige licht en staken de markt over naar de tegenoverliggende steeg, proberend onze ergernis te verbergen en hopend dat het uitblijven van reactie de kinderen van verdere ongein zou weerhouden.
Dit was een misrekening. Meer en grotere kinderen kwamen aansnellen om mee te doen. Ook een paar volwassenen begonnen ons te volgen, speculerend op een opstootje. Zodra we de steeg inkwamen stuitten we op een groep kinderen die met een dik bot aan het bikkelen waren. Ze keken blij verrast naar dit nieuwe vertier. Een van hen, begenadigd met groot gevoel voor de sfeer van het moment, wierp de bikkel naar mijn hoofd, maar miste. Een meisje ging erachter aan, en voor ik er erg in had voelde ik een smak tegen mijn linkerslaap. Een geloei van victorie barstte los om het overwinnen van de laatste remmingen te vieren. Er kwamen nu ook andere voorwerpen door de lucht vliegen. Een sandaal, een stuk hout dat van een oude ossewagen werd losgetrokken - en toen de eerste steen. We keken om en zagen zo'n veertig, vijftig kinderen, opgeschoten jongens en een paar volwassen mannen op de grond naar projectielen zoeken, klaar voor de steniging.
Onze eerste impuls was om weg te rennen, maar we beseften dat we in het onbekende labyrinth van steegjes geen schijn van kans hadden om weg te komen. In plaats daarvan keerden we om, braken door de linie van aanvallers heen en renden terug naar de markt, in de vage hoop dat het publiek daar ons zou beschermen. Een hagelbui van stenen barste los; sommige vlogen vlak langs ons hoofd, verschillende kneusden rug en benen. Een ervan raakte me in de knieholte met een zo scherpe pijn alsof ik een snee van een mes kreeg.
We hadden nauwelijks vijftig meter zo afgelegd toen we onze politionele schaduwen ontdekten. We renden op ze af en waren er zo op belust onze vormen met die van hen te laten versmelten dat we ze bijna omhelsden. Het beroep op hun autoriteit wekte onmiddellijke, instinctieve reactie op. De politiemannen rechtten hun rug en brulden iets naar de horde dat allen behalve de allerbrutaalsten deed weifelen. Zoals we daar stonden moeten we een vierkoppig monster hebben geleken. Toch vlogen er nog een paar stenen door de lucht. Een van onze bewakers trok zijn pistool, mikte op het juten baldakijn en schoot er een rafelig gat in. Een paar stenen werden uit gebalde vuisten losgelaten en ploften dof in het zand.
Terwijl we werden geëscorteerd naar de herberg bleef de meute aanzwellen. De politiemannen werden hiervan steeds nerveuzer. Ze wierpen elkaar blikken toe die angst trachtten te verbergen terwijl ze smeekten om steun. Elke twintig, dertig stappen hielden ze stil en zwaaiden met hun pistolen; dan gingen ze weer een eindje verder, zich ogenschijnlijk pijnlijk bewust dat ze, tegen alle regels van gezond politiegedrag in, hun rug naar de aanvallers keerden.
Tot hun levenslange glorie slaagden ze erin ons veilig thuis te krijgen. Bij de deur van de herberg staken we in dank onze handen uit - die schudden ze toch maar niet - en wierpen nog een laatste blik op de meute. Opnieuw werden we overspoeld door het verleden dat zich mengde in het heden.
Al Diwaniya lag slechts tachtig kilometer verder zuidwaarts op de andere oever van de Eufraat, maar het kostte bijna een hele dag om er te komen. De buschauffeur stopte niet alleen voor ieder gehucht en driepalms oase, maar zelfs voor enkelingen die door de woestijn slenterden, vaak alleen om een praatje te maken. Toch was het een prettige rit. Er waren geen canvas lappen om ruzie over te krijgen en qua couleur locale kwamen we niets tekort. Zakken dadels en geiten werden op het dak gehesen, lammen door het gangpad geloodst. Mannen zegen neer op vrije banken terwijl ze hun vrouwen naar de staanplaatsen achterin verwezen. Een blinde bedelaar werd voor niets een eindje meegenomen maar gedwongen om mijlen van enigerlei bebouwing uit te stappen. Kleuters oefenden hun stembanden en lieten vrijelijk hun water lopen. Vrouwen probeerden te eten en tegelijkertijd hun mond gesluierd te houden; waar de piste erg hobbelig was probeerden ze over te geven en tegelijkertijd hun mond gesluierd te houden.
De controlepost was de minst indrukwekkende die we tot nu toe hadden gezien - hij bestond alleen uit twee agenten in burger die hun hersenen stonden te bakken onder een ijzeren golfplaat - maar het Engels van de mannen was voorbeeldig. Dat kwam goed uit, want we hadden zo langzamerhand genoeg van controles en politiemannen en zelfs de interventie van de vorige dag had ons geen blijvend warme gevoelens bezorgd.
"Waar komen jullie vandaan?" vroeg een van hen, wapperend met mijn paspoort.
"Kijk zelf maar, daar zijn die papieren voor."
Terwijl de man zijn leesoefening deed keek ik in de rondte. Vreemd genoeg was er nergens een teken van een stad te zien, alleen maar uitgestrekte, geblakerde woestenij.
"Wat is dit?" De man wees op een handgeschreven aantekening naast het visum dat de invoer van mijn opname-apparatuur vastlegde.
"Hoe moet ik dat weten? Dat heb ik niet geschreven. Da's Arabisch, weet je..."
"Waarom zijn jullie naar Irak gekomen?"
"In ieder geval niet om bij elk gat in de woestijn stomme vragen van politiemannen te beantwoorden!" Ewalds woede barstte door de jaap op zijn hoofd naar buiten. "Kom op man, geef terug die papieren, we hebben hier lang genoeg staan braden!"
De man gaf onze paspoorten terug, maar toen we ze wegmoffelden in onze verborgen mapjes bedacht hij zich: "Jullie mogen niet verder. Je moet met ons meekomen."
"Meekomen?" vroeg Ewald, "waarheen? Ergens daar in de woestijn?"
"Geen sprake van!" viel ik bij, "wij gaan gewoon verder met de bus. Tabee."
De politieman herhaalde: "Jullie mogen niet verder."
Pas toen merkte ik het pistool op dat in een holster onder zijn witte overhemd zat. Hoe had ik het kunnen missen? De ontdekking maakte me razend. Alsof hij me eerst had doen geloven dat hij zo onschuldig als een pasgeboren lam was. Ik zag hem daar staan in zijn keurig geperste donkere broek en verblindend witte shirt en voelde een onweerstaanbare aandrang hem te kleineren.
"Vergeet het maar", zei ik, hem strak in de ogen starend, "wij gaan niet mee." De hitte moet me uiteindelijk toch teveel zijn geworden. Tropenkolder. Niet direct dodelijk, maar ongeneeslijk. De politieman keek alsof hij me wilde vertrappen als een kakkerlak. Zijn collega stond aan zijn broeksriem te frummelen, niet wetend wat te doen.
"Is dat soms waarom jullie bij de politie zijn gegaan", eiste Ewald te weten, "zodat je indruk kunt maken met dat ding onder je hemd? Nou, speel die machtsspelletjes maar met je mede-Irakezen en laat vreedzame reizigers als ons met rust."
"Ja, anders zullen we je rapporteren aan je superieuren."
Dit gezegd hebbende keerden we hen de rug toe en liepen terug naar de bus. Ik besefte dat de agent er met zijn hele ziel naar snakte om ons de kop van de romp te schieten, maar een flikkering van angst in zijn ogen had me ervan overtuigd dat hij dat niet zou doen.
We hadden het uitzonderlijke geluk dat die calculatie correct was. De chauffeur was net zo verheugd als wij en scheurde er vandoor, zijn best doend om zoveel mogelijk stof op te werpen. "Geen geld!" juichte zijn jonge helper, "haha, geen bakshish!" Hij klopte ons op de rug ter felicitatie en maakte een obsceen gebaar naar achteren, kennelijk vergetend dat daar de damesafdeling was.
Geen wonder dat we Al Diwaniya niet van verre konden zien. Het stadje was niet gezegend met veel geboomte en bestond voor een groot deel uit lage lemen krotten. Zoals gebruikelijk in deze contreien had de herberg geen enkel bord of ander herkenningsteken om zijn sociale functie aan te duiden, maar we hadden geen moeite het te vinden omdat de buschauffeur zo vriendelijk was om ons pal voor de deur af te zetten. Zijn jonge helper riep ons een vaarwel toe zo vrolijk alsof we al jaren zijn beste makkers waren.
We brachten de rest van de namiddag door met een wandeling door de bazaar, al spoedig concluderend dat er niets te koop was dat voor ons enig nut had. Lappen vlees, glinsterend van bederf, en dierlijke ingewanden overdekt met vliegen, droge biscuits die naar stro roken, hompen amethystkleurig delfzout en zakken rijst met maden. Als je al van een atmosfeer kon spreken, zou je het vredig kunnen noemen, zij het dat je zou spreken over de vrede van hersendood.
Al Diwaniya was vast niet veel vuiler dan andere plaatsjes, maar misschien begon de smeertroep zo langzamerhand meer te storen. Vuilnis rotte waar het was neergegooid, dode honden en ratten waar ze waren omgevallen. Een stel honden stond nog wat te plukharen om het door gieren leeggegeten karkas van een ezel. Spastische gekken zaten trappelend in de modder, kinderen met hoofd- en oogwonden speelden in de goot. In de Eufraat verdrongen zwarte, aalachtige visjes met lange snorharen elkaar om te smullen van het ronddrijvend vuil.
We hadden niet echt een riante kamer. Juister gezegd waren er helemaal geen kamers. Alle bedden, houten frames met planken in plaats van veren, stonden op het platte dak. Vanuit deze slaapzaal al fresco keken we uit over een van de vele takken van de Eufraat, stromend met dat luie zelfvertrouwen van een rivier die over zijn macht niet gezwollen hoeft te doen. Aan de oever lag een groot legerkamp dat bestond uit lage betonnen barakken met aanbouwtjes van leem waar vrouwen zaten te koken en kinderen de buffels schrobden. Net toen we zaten te genieten van de fotogenieke zonsondergang verscheen de eigenaar op het dak, gevolgd door twee mannen in uniform. Ze spraken alleen Arabisch, maar door een paar handboeien voor onze neus te bungelen maakten ze zichzelf redelijk verstaanbaar.
We volgden de politiemensen naar hun hoofdkwartier, een van de andere twee-verdieping gebouwen. Ze stuurden ons de trap op naar een vertrek waar een officier druk doende was officier te zijn. Na een paar seconden keek hij ons aan en glimlachte mechanisch: "Bonsoir, messieurs." Ik besloot meteen het initiatief te nemen: "Waarom zijn we gearresteerd?"
"U staat niet onder arrest. Ik wou alleen even met u praten. Waarom bent u niet meegekomen toen mijn mannen bij de controlepost u sommeerden?" Zijn Frans was uitstekend, iets dat op afkomst uit de betere klassen wees.
"Het spijt mij het te moeten zeggen, meneer, maar de manier waarop uw mannen ons behandelden was werkelijk geen stijl. Wij zijn buitenlandse journalisten, reizend op uitnodiging van de Verenigde Arabische Republieken, en het gaat simpelweg niet aan ons door een stelletje zware jongens van de bus te laten plukken. Dat was een heel onheus welkom."
De officier probeerde streng te blijven kijken, maar het was duidelijk dat hij aardigheid in het gesprek begon te krijgen. "Toon mij uw geloofsbrieven, alstublieft." Als eerste gaf ik hem de brief van de ambassade in Ankara. Hij leek verheugd een papier met een vorstelijk wapen in handen te hebben en liet een ondergeschikte een paar stoelen aanslepen. Na nog een paar minuten quasi-ondervraging gleed hij af in genoeglijke kout aangaande de voor- en nadelen van een leven zo ver van de hoofdstad en over de glorie van Mesopotamië, eens gestalte gegeven door Babylon (en nu, helaas, door Al Diwaniya). Toen we door gesprekstof heen waren verontschuldigde hij zich voor het veroorzaakte ongerief en bood ons een escorte naar de herberg aan dat wij besloten te accepteren, al was het alleen om de dorpelingen te laten zien wie wij aan onze kant hadden.
De avond was gezellig. Alle gasten zaten aan twee lange tafels en werden zonder onderscheid des persoons bediend: wat brood dat in de ochtend misschien knapperig was geweest maar taai als leer was geworden en een paar staakjes sterk gekruide kebab die ons deden hopen dat de herberg niet bij de slager inkocht. We werkten het allemaal naar binnen met behulp van wat lauwe thee en begaven ons de trap op om ons uit te strekken onder de sterren en met ontzag op te kijken naar de onmetelijkheid van Zijn scheppend vermogen.
Ik sliep die nacht weinig, gestoord als ik werd door al het gesnurk en geruzie, de luide scheten en het gekraak van de bedden als iemand zich op een andere zij wentelde. Om vier uur in de ochtend begon het bidden. Ik verwachtte dat Ewald mee zou doen, maar in de laatste paar dagen was zijn heilig vuur wat gedoofd. Tegen vijven waren alle andere gasten verdwenen, zodat wij in rust konden slapen tot de zon ondraaglijk werd.
Ewald wilde nog een keer de ronde door het dorp doen om te zien wat er te zien was; ik was niet meer geïnteresseerd en bleef in de herberg om te lezen. We zouden elkaar tegen lunchtijd weer zien. Ik had mijn boek nauwelijks opengeslagen toen ik een stekende pijn in mijn buik kreeg en snel naar de latrine moest. Ik ontlastte me van een massa stinkende brei en stond op met een gevoel van dankbaarheid dat de plee zo dicht bij was geweest.
Door de slapeloze nacht was ik te suffig om met aandacht te lezen en ik kreeg er spijt van dat ik niet met Ewald was meegegaan. Ik liep het dorp in, hopend dat ik hem ergens tegen het lijf zou lopen en ontdekte een miniatuur park aan de oever van de rivier. Het was een zielig geheel met twee bankjes, een gazonnetje met dood gras en een droge vijver zo groot als de badkuip in een woningwetwoning. Ik ging op de bank onderuit hangen en werd daar al snel zo doezelig van dat ik languit op het gras ging liggen. Een dutje zou me goed doen.
Ik weet niet hoe lang ik daar gelegen heb. Misschien een uur. Toen werd ik wakker geschud door een tuinman die me duidelijk maakte dat ik daar niet moest slapen. Hij wees naar de zon, toen naar mijn hoofd. "Zon, niet goed!" Ik kwam overeind op een elleboog en keek hem vol ongeloof aan. Iemand die zich om mij bekommerde? Was ik terug in de Hof van Eden? Ik probeerde mezelf op te richten maar merkte dat ik daartoe onmachtig was.
Ik aanvaardde mijn zwakte zonder verder nadenken en was wilde mezelf weer terug laten glijden in droomloze slaap, maar de tuinman trok me overeind, sloeg mijn arm over zijn schouder en bracht me naar het kleine theehuis dat nog dicht was geweest toen ik aankwam. Samen met de kelner improviseerde hij een bed door zes stoelen met de zittingen tegen elkaar te schuiven. Hij vroeg me om wat kleingeld en bracht me een limonade. De hoofdpijn barstte los bij de eerste slok. Het was alsof hij op de loer had gelegen tot het moment dat ik sterk genoeg zou zijn om zijn volle kracht te voelen. Hij kraakte mijn schedel open en deed me overgeven. De kelner ruimde de smeerboel op en vertelde me met de toon van zijn stem dat het geen probleem was. Ik mompelde woorden van dank en ging op de stoelen liggen. Na een paar ogenblikken van schemerig bewustzijn dreef ik weer weg, en liet mijn lichaam achter als een last waar ik maar al te graag vanaf was.
Iets na elven verscheen Ewald, gealarmeerd door de tuinman die hem in de hoofdstraat had zien lopen. Toen hij doorkreeg hoe ik eraan toe was trok zijn gezicht strak van de schrik. Hij organiseerde meteen een reddingsoperatie. Hij had net, o wonder, een andere Europeaan ontmoet en de ochtend doorgebracht in 's mans bungalow, koffiedrinkend met hem en zijn vrouw en spelend met de kinderen. Hij stopte de kelner nog wat muntgeld toe voor eventuele drankjes die ik nodig mocht hebben en spurtte het dorp in.
Binnen een uur was hij terug met een dertigjarige Noor in een Jeep Wagoneer. Ze tilden me met vereende krachten van de stoelen en hesen me de auto in voor de korte rit naar het huis van de Noor, een grote geprefabriceerde bouwkeet met denderende airconditioners. Het ongewone comfort en de suggestie van meer in het verschiet deden wonderen. Binnen tien minuten zat ik overeind en nam ik deel aan de conversatie. Ik schaarde me zelfs aan de lunch, voorafgegaan door een kort gebed, maar na een halve boterham met boterhamworst moest ik me het toilet laten wijzen en toen ik daar uitkwam zeeg ik ineen op de bank.
Het bleek dat ergens aan de rand van de stad een splinternieuw motel was, gebouwd door de maatschappij waar de Noor voor werkte, onderdeel van een groot infrastructuur-project dat ondermeer een vierbaans snelweg naar Basra omvatte, dwars door de moeraslanden. Hij regelde een kamer en verzekerde me dat we konden blijven tot ik beter was. De volgende twee dagen woonde ik praktisch gesproken in de wit betegelde badkamer. Dat ik nog steeds uren achtereen op mijn hurken kan zitten is te danken aan latere jaren van oefening in India, maar daar in Al Diwaniya voltooide ik mijn basisopleiding. Ewald was hartveroverend zorgzaam; hij ontvluchtte de zure stank in de kamer vaak uren achtereen maar kwam altijd terug met flessen mineraalwater en glimmend rode appels die door het Noorse gezin waren afgestaan. Ik hakte ze in snippers met het Poolse mes en kauwde ze fijn tot ik niets meer proefde dan de ruwe vezel.
Na dit intermezzo werden we nog kieskeuriger met ons eten, vaak verkiezend om alleen brood te eten. 'Bij brood alleen zult gij niet leven.' Maar bij brood alleen zult gij ook niet sterven.
An Nasiriya, het volgende stofnest aan de Eufraat, een kleine driehonderd kilometer verder naar het Zuiden, had de reiziger weinig te bieden - andere mensen overigens evenmin - behalve de nabijheid van de ruïnes van Ur. De inwoners communiceerden met elkaar middels gegrom en gebrom en hadden een bijzondere houding ten opzichte van buitenstaanders ontwikkeld die er in essentie op neerkwam te doen alsof ze niet bestonden. Gewoon nog een paar zandkorrels extra. Als je iets uit een winkel, een bakkerij of een theehuis wilde ging je naar binnen, pakte wat je nodig had en legde het geld neer dat je meende verschuldigd te zijn.
De naam Ur had voor mij een bijna magische klank door zijn associatie met 'oer'. Ur was het Ur der Chaldeeën uit Genesis, de geboorteplaats van Abraham. Als kind had ik het gezien als de oudste plaats op aarde, de navel van het mensdom. Nu leek het meer op de aars. Toch was An Nasiriya aantrekkelijker dan ander Irakese stadjes omdat we tenminste niet werden achternagezeten.
We liepen de schaduwloze straatjes uit tot ze zich oplosten in de woestijn en raakten stil van bewondering voor de onversaagdheid van het menselijk ras. De huizen mochten dan weinig esthetische genietingen verschaffen, ze stonder er toch maar, beschutting biedend aan de mannen en vrouwen die ze uit stof hadden opgebouwd. De tuinbouwgronden lagen er nu kaal en verschroeid bij, maar de mensen waren er toch in geslaagd de aarde te vermurwen en er voedsel te verbouwen. Had die worsteling om te overleven hen weinig tijd gelaten om ook nog vriendelijkheid voor vreemdelingen te kweken, dan konden we hen dat moeilijk kwalijk nemen. Tegen de avond, toen onze stemming met de zon mee milder werd, had de stad haar armoede getranscendeerd en een aspect van sobere, maar loffelijke autarkie verkregen. Een gestrenge, karige schoonheid. An Nasiriya had geprobeerd ons uit te kotsen, zoals het met velen moest hebben gedaan, maar we hadden haar veroverd door aanvaarding. Toen we de herberg binnenkwamen vroeg de eigenaar ons zowaar of we wat wilden eten.
De volgende ochtend vonden we een vrachtwagenchauffeur bereid om ons mee te nemen naar een kruising zo'n drie kilometer van de ruïnes en ploeterden we een minuut of veertig door het mulle zand. Een zilverkleurig woestijnvosje, verschrikt door onze nadering, sprintte weg in een wolkje van stof. De hitte was verpletterend, maar we betreurden het gebrek aan transport niet omdat de nadering van Ur zo opwindend was. Daar aan de horizon, oprijzend uit de naakte Shamiya Woestijn, stond een geknotte pyramide die alsmaar groter werd: de ziggurat van Ur. Oorspronkelijk had hij aan de oever van de rivier gestaan, maar in het midden van het eerste millennium v.Chr. had de Eufraat, de Grote Onbetrouwbare, haar bedding vijftien kilometer naar het Oosten verlegd en Ur tot een dode stad gemaakt. Misschien was het in die tijd dat Abraham zijn goddelijke en uiterst praktische influistering kreeg om zijn bullen te pakken en naar het Land van Melk en Honing af te reizen.
Afgezien van tientallen hectares vol deksels interessant puin en opgravingen van koningsgraven die eruit zagen als slecht onderhouden loopgraven (een vooraankondiging van de oorlog met Iran, zelfs de her en der verspreide botten ontbraken niet) was de ziggurat het enige dat over was van de Sumerische metropool. Hij was van dezelfde constructie als de Toren van Babel: een kern van leemblokken met een bekleding van bewerkte bakstenen. Vroeger had hij waarschijnlijk zeven terrassen, nu waren er maar drie lagen over. De bovenste waren, zodra de beschermende buitenlaag was gebarsten, uiteengevallen en verkruimeld en weggeblazen door de wind.
We klauterden naar de top, worstelend met de harde hete wind die aanzwol naarmate we hoger kwamen, en keken als ontdekkingsreizigers uit over het lege land rondom ons. Heel in de verte waren een paar oases te zien. In een ervan moesten onze spullen staan.
We waren zeker niet de eerste westerlingen hier, maar sinds de jaren '30 was er niet meer aan de opgravingen gewerkt en het scheen lang geleden dat er enige persoon van betekenis was langsgekomen, want er was geen enkele geest te bekennen. De stilte was volkomen. De wereld op de ochtend van de derde dag - toen God, als hij moeilijkheden had willen vermijden, er mee op had moeten houden.
We brachten een paar uur door op en om de ziggurat, vervuld van ontzag door de immense ruimte om ons heen. Nooit eerder waren we zo dicht bij de leegte die aan de chaos vooraf ging, bij het begin van alles. Misschien was Ur toch de navel.
Pas na An Nasiriya begonnen de moerassen in alle ernst. Van hieruit was er geen openbaar vervoer naar het Zuiden, althans niet naar de plekken waar wij heen wilden. Een paar houten vrachtschepen lagen te bleken aan de kade, de sprietzeilen lusteloos neerhangend in de benauwende windstilte. Geen van de schippers wilde ons aan boord hebben.
Tijdens het avondeten in de herberg ontmoetten we een ongehuwde Irakees genaamd Habib die voor een overheidsinstelling met een onduidelijke missie werkte en een Landrover tot zijn beschikking had. Habibs voornaamste bezigheid leek het zoeken naar redenen tot het verlaten van het uit cementblokken opgetrokken gebouw dat hij deelde met twee lethargische, hoofdkrabbende adjudanten. Hij bood spontaan aan ons naar de volgende rivierhaven te brengen.
De weg naar Suq-ash-Shuyukh was een smal bochtig dijkje dat nergens meer dan een voet boven de waterspiegel uitstak. Onze vriend, die de reis ondernam in een stemming van jongensachtig avontuur, jakkerde zo woest door de modder dat onze darmen in de knoop raakten. Ik kon mijn nekwervels boven het geluid van de motor horen kraken. Aanvankelijk was er weinig vegetatie, en dan nog voornamelijk rottende algen, maar toen schoten de eerste groene pijlen omhoog door de modder en voor we het wisten waren we in de rietlanden, een eindeloze jungle van biezen en monsterachtige leden van de familie der grassen.
De meeste tijd zagen we niets dan de vijf meter hoge groene muren aan beide kanten en de streep okerkleurige modder die pretendeerde een weg te zijn. Zware voertuigen hadden de modder gekarnd en omgewoeld tot ribbels en geulen van soms verrassende diepte. De jeep bokte en sprong zo wild op en neer dat het vaak grote vliegeniersvaardigheden vereiste om met alle vier wielen op de landingsbaan terecht te komen. Gelukkig bezat Habib deze vaardigheden in ruime mate. Iets minder gelukkig was dat hij deze gelegenheid gebruikte voor pogingen de grenzen van zijn talent te doorbreken.
Toen hij een meer dan gemiddeld gemene bult raakte vlogen we de lucht in, de motor razend alsof Habib serieus probeerde op te stijgen, en landden in het riet met een plons die fonteinen van modder opwierp. De voorwielen stonden nog op de weg, als je die zo wilde noemen, maar de achterkant stak tot de as in de blubber. Habib liet ons onze tassen uitladen, hielp ons biezen te snijden voor een geïmproviseerde mat om ze op te parkeren en toverde een fles whiskey tevoorschijn - duidelijk makend dat hij, ten eerste, ver buiten de hoofdstroom van Arabisch sociaal gedrag stond en, ten tweede, dat hij niet verwachtte op korte termijn serieus chauffeerwerk te zullen verrichten.
Habib bleek een juiste inschatting te hebben gemaakt. Tegen de tijd dat het eerste andere voertuig voorbij kwam, een tienwiels vrachtwagen die niets anders vervoerde dan acht afgemat ogende Arabieren in modderige vodden, waren we zo dronken dat we nauwelijks konden lopen, laat staan waden. Gelukkig werd er van ons geen lichamelijke inspanning vereist. Habib sprak een paar woorden, te oordelen naar hun uitwerking welgekozen, en de mannen sprongen in de prut. Ze scharrelden druk met kabels en wendden spierkracht aan waar nodig, terwijl wij ons inspanden om de fles te legen. Toen het karwei geklaard was tilden de werklieden onze tassen in de jeep, voorzichtig alsof het pasgeboren babies waren, en stuurden hun vrachtwagen halverwege het riet in zodat wij konden passeren. Habib wierp zijn fles in het groene heelal en boerde van genoegen toen hij op het gas trapte.
Het riet hield even plotseling op als het begonnen was; het week uiteen en opeens stonden we op een klein dorpsplein. Dit was Suq-ash-Shuyukh, de poort naar het half uit water bestaande Zuiden. Hier zouden we zeker een boot vinden waarmee we de Eufraat af konden zakken tot de samenloop met de Tigris, de plek waar de historische Hof van Eden verondersteld werd te hebben gelegen. Habib reed naar de kade en sprak een paar schippers aan, zijn stem nu zo lodderig dat de autoritaire scherpte eraf was - hetgeen ontwapenend had kunnen wezen als hij niet besloten had zijn pistool mee te nemen, opvallend in zijn broeksriem gestoken, net boven zijn gulp. Hij regelde een afvaart voor de volgende ochtend en reed, nadat hij onze verzekeringen van eeuwige dankbaarheid in ontvangst had genomen, met vol gas terug. Hij leek even gretig om terug te gaan naar An Nasiriya als hij was geweest om er weg te komen. Kennelijk was dit niet zijn favoriete terrein, hoewel we alleen maar konden gissen naar het waarom.
We waren nauwelijks opgehouden hem uit te wuiven toen de politie kwam. We deden onze tassen-op-de-rug act en volgden de mannen door een steegje tussen witgekalkte muren, door een poort, door een smallere poort, bewaakt door een geuniformeerde man die zich vastklampte aan een Lee Enfield, en bevonden ons in de gevangenis.
De gevangenis was een ommuurde ruimte van zo'n tien bij vijftien meter; tegen de langste wanden stonden rijen kooien die waren overkapt met golfplaat, maar verder blootgesteld aan de elementen. Net als in kleinsteedse dierentuinen waren veel van de kooien leeg. De paar die vol waren maakten goed wat er ontbrak, zowel in kwantiteit als kwaliteit. In elke cel zaten vijf of zes gevangenen bijeengepropt, een bezuinigingsmaatregel die moeilijk te begrijpen was, tenzij ze een hoop nieuwe bezoekers verwachtten. We werden vergast op tronies zo manifest ontaard als die welke de beschouwer van Hieronymus Bosch' helse visioenen kittelen. Een paar slechte verliezers zaten te jammeren in een hoekje (of waren het onschuldigen, ten onrechte gearresteerd?), maar de meesten betoonden zich opstandig en leken ernaar te snakken iemand de strot af te snijden. Toch bekeken verschillenden van hen ons met huiver. Zouden zij de cel moeten delen met twee van zulke duivels?
De zorg was wederkerig. De stank van oud zweet en urine wedijverde met de scherpe geur van een ontsmettingsmiddel, vermoedelijk het witte poeder dat kwistig over de vloer van de cellen was gestrooid en aan de lagere tralies zat gekoekt. In een van de volste kooien zat een met zweren overdekte man in zijn eigen ontlasting, een grote hoop die wriemelde van de wormen. Ik realiseerde me, volkomen nuchter opeens, dat ik het zelfs met de grootste geesteskracht hier niet lang zou uithouden - zelfs niet als het eten van de kwaliteit was waaraan we inmiddels gewend waren, hetgeen zeker niet het geval zou zijn. Wij hadden een riant bestaan geleid, met twee complete maaltijden per dag in de beste herbergen ter plaatse. Als ik op gevangenenkost werd gezet overleefde ik misschien de eerste maand niet.
De confrontatie was ook in breder verband ontnuchterend. Ik vroeg me af of ik de politieman in Al Diwaniya zo had afgezeken als ik eerder een plek als deze in ogenschouw had mogen nemen. Dat was een droom geweest. Dit was de realiteit. We werden naar een kantoortje geleid waar een man met een Stalin-snor presideerde over een staf van drie mannen die moedeloos over een paar grijze kisten met hangsloten hingen, vermoedelijk de munitievoorraad. De ruimte rook sterk naar arak.
De ondervraging volgde niet het klassieke patroon van vraag en antwoord, maar begon als een serie verklaringen.
"Jullie zijn Israelische spionnen."
"Nee, dat zijn we niet."
"Jullie zijn gekomen om onze verdedigingslinies te bestuderen."
"Dat is niet waar, wij zijn alleen - "
"Als je tegen me liegt, laat ik jullie ter plekke doodschieten."
"We liegen niet. Wij zijn vreedzame burgers van een Europees land."
"Jullie zijn spionnen!"
"Alstublieft, zou u even naar onze papieren willen kijken?"
"Waarom zou ik naar papieren kijken?" De man sloeg zijn vuist op de tafel, een paar vliegen verschrikkend die het zich daar gezellig hadden gemaakt. "Jullie zijn spionnen!"
Zijn monotonie was grappig geweest als we ons niet hadden gerealiseerd dat ons leven op het spel stond en we ons niet voelden ingesloten door de ommuurde en met prikkeldraad versterkte begrenzing van zijn geest. Het enige dat ik kon bedenken was zijn hoofd op de tafel beuken om er wat verstand in te brengen, maar Ewald had een beter idee. Hij boog zich naar de man toe en fluisterde in zijn oor: "Kunt u die mannen wegsturen? Ik zal u een geheim vertellen dat alleen officieren mogen horen."
Onze ondervrager, vermoedelijk een sergeant, keek verrast naar Ewald op maar gehoorzaamde, hem de vitale eerste overwinning gunnend. Ewald trok een stoel bij en leunde over het bureau heen tot hij zijn mond vlak bij 's mans rijkelijk behaarde oor had: "Luister, u voelde dat wij een geheim met ons dragen, ja?"
De man knikte instemmend, gespitst als een kind om te horen wat niemand mag horen.
"U hebt gelijk, wij hebben een geheim. We zijn leden van El Fatah."
De sergeant kneep zijn ogen tot spleetjes, willig, maar vooralsnog niet in staat om te geloven.
"Wij zijn de leiders van een Europese terroristische groep en wij zoeken naar geschikt terrein voor een trainingskamp, ver weg van Bagdad waar Israelische spionnen ons zo zouden vinden."
"Ah ja! Israelische spionnen!" De man vergastte ons op een trionfantelijke glimlach. Had hij niet meteen geweten dat Israelische spionnen een rol speelden? "Heel goed", meende hij, "ik ben gelukkig."
"Kunnen we nu gaan?" vroeg ik, bang dat zijn gedachten elk moment een andere kronkel van zijn hersens konden volgen.
"Jazeker. Maar jullie kunnen beter hier blijven."
"Hoezo?"
"Je kunt nergens anders slapen."
"Maar er moet toch een hotel of een herberg ofzo zijn?"
"Nee. Jullie slapen hier. Morgen vertrekken jullie."
Ewald gaf me een kort knikje om me te weerhouden van verder verzet. Wat de plaatselijke horeca betreft had de man vermoedelijk gelijk. Ik gaf me snel gewonnen, mezelf troostend met de gedachte dat de gevangenis ons geld zou besparen.
Een van de lagere gevangenbewaarders bracht ons naar een kamer die akelig veel op een cel leek, met twee houten britsen als enig meubilair, maar hij verzekerde ons dat ze 's nachts de deur niet op slot zouden doen. Tot we gingen slapen konden we onze bagage er in stallen en de deur met ons eigen hangslot afsluiten. We brachten het laatste uur van de dag door aan de oever van de rivier, speurend op onze kaarten naar de beste manier om hier vandaan te komen, en dromend van avondeten.
Toen we bij de gevangenis terugkwamen salueerde de wacht aan de poort, maar toen we de gevangenen toezwaaiden, wuifde niet een van hen terug. Een hard gelag.
De langzame boot de Eufraat af bracht een welkome verandering van transportmethode. Eindelijk eens geen denderende motor, geen hobbels en kuilen en geen wedijver over raamplaatsjes. Een zachte bries uit het Westen duwde de zware romp door het modderige water met een vaart van een knoop of drie, de stroom zelf deed er nog eens drie bij. De boot was tot het dolboord volgeladen met watermeloenen; tegen onze verwachtingen in werden de vruchten niet onmiddellijk door de bemanning aangevallen en zelfs hun betalende gasten werd er niet een aangeboden. Nadat we een uur of drie in de brandende zon hadden gezeten, zonder enige beschutting en zonder een druppel te drinken, begon de aanblik van al dat goed verpakte sap ondraaglijk te worden. We toonden de munten die we bereid waren te betalen maar ontlokten daarmee alleen een verontwaardigd zwijgen dat de bij vertrek al beperkte gastvrijheid alleen verder verschrompelde.
De Eufraat was hier zo'n tweehonderd meter breed. Langs de overs lagen akkers en slaperige dorpjes, half verscholen in de schaduw van dadelgaarden. Een mager paard liep in een tredmolen een schoepenrad aan te drijven waarmee water uit de rivier naar de velden werd geschept. Om de kop van het dier waren oude lappen gewikkeld om te verhinderen dat hij gek werd. Het geluid van plenzend water vermengde zich ritmisch met het geknerp van leer en houten pennen. Uit de verte klonken de dierlijke kreten van kameeldrijvers. Een kudde koeien in een weide riep herinneringen op aan een land van melk en boter zo ver weg dat het leek alsof we het jaren geleden verlaten hadden. We dreven langs een steenfabriekje met een rokende oven die eruit zag als een miniatuur vulkaan op het punt van uitbarsten. Slijkkleurige mannen in slijkkleurige lendedoeken mengden klei met water in ondiepe kuilen, vulden houten kistjes met modder en schudden de natte stenen uit als kinderen die zandtaartjes bouwen op het strand. Een jongetje lag languit op de rug van een grazende buffel en zong een wijsje dat klonk alsof het duizenden jaren oud was.
Toen kwam het riet weer opzetten. Eerst in plukjes, later als een tierende massa die alle andere vegetatie verdrukte. Ertussen stonden huizen die volledig van riet en biezen waren gebouwd. Het zeil werd gestreken en de boot naar de oever gepunterd. Dit was onze bestemming, plaatselijk bekend als Al Jazair, hoewel kartografen, eigenwijze lieden, erop staan het Kabaish or Chebaish te noemen.
We hielpen elkaar de smalle loopplank over en staarden vol verwondering naar de huizen. Ofschoon gebouwd van zulk teer materiaal oogden ze stevig; ze straalden bovendien een groot stilistisch zelfvertrouwen uit. Lange gouden bundels, strak bijeengebonden, dienden als pilaren en dwarsbalken; aan de top naar elkaar toegebogen vormden ze elegante spitsbogen. Wijdmazige matten vormden schaduwgevende, luchtige wanden. De verwondering verkeerde in bewondering. We hadden nog nooit architectuur van zulke artistieke kracht gezien. Uit de meest simpele grondstoffen hadden deze mensen huizen, moskeeën en loodsen gebouwd die perfect voldeden aan aan hun doel en een genot voor het oog waren. Belangrijker nog, in de maanden dat de rivier overstroomde zouden ze niet vernield worden maar drijven, aan een palmboom vastgebonden om niet te worden weggespoeld.
In dit seizoen stonden alle gebouwen op kleine eilandjes van aangestampte modder; een paar daarvan waren met dammetjes verbonden tot buurten. Naakte jongetjes punterden slanke kano's over de tussenliggende vijvers, eenden zwommen geanimeerd in het rond om hun vlees mals te houden, een oude man zat in de schaduw van een palm fluit te spelen, een dromerige melodie van vijf noten die de illusie van tijd bezong.
We werden begroet door een jongeman die de dorpsonderwijzer bleek te zijn. Na een uitwisseling van complimenten met zijn povere Engels en ons armzalige Arabisch stelde hij ons voor aan de dorpsoudsten die op kleden bijeenzaten in de mudhif, het gemeenschapshuis. Het was een ruime hal met een gewelfd dak, gebouwd van lange bundels rondgebogen biezen en had een zoetige natuurlijke geur als van drogend hooi. Zonlicht priemde door duizenden kieren en gaf het interieur een betoverend, onwerkelijk effect alsof je het zag in een visioen. In het midden was een stookplaats waarop een paar snavelkannen met pikzwarte koffie stonden. Nadat we hun brouwsel uitbundig en oprecht hadden geprezen besloten de mannen dat wij daar ter plekke konden slapen.
Vervolgd in Het Moeras van Eden, katern 4
Noten zijn opgenomen aan het eind van katern 4