Het Moeras van Eden
katern 2
We vonden een kamer die zowel goedkoper als minder goor was en, o luxe, metalen jalouzieën had waardoor je wat lucht kon binnenlaten. Als we op een stoel klommen konden we zelfs een paar stroken blauwe lucht zien. We deden onze was, werkten onze dagboeken bij en gingen, voor het eerst sinds vertrek, ieder een eigen kant op. Ewald bezocht het graf van de Sufi heilige Sheik Abd al-Qadir Jilani, ik probeerde wat filmpjes te krijgen. Ewald had meer geluk dan ik. Hij ontmoette een oude wijze die hem het mausoleum liet zien en hem leerde om op Muslim wijze te bidden. Alles wat ik kon vinden waren twee rolletjes Agfa CT18 die een jaar eerder ontwikkeld hadden moeten zijn.
's Avonds liet Ewald me zien wat hij geleerd had. Beter gezegd, hij begon gewoon te bidden. Hij knielde, wapperde met zijn handen bij zijn oren en deed een teraardewerping, volkomen serieus. Ik wist niet wat ik zag. Geformaliseerde religie en bidden volgens de regels - ik dacht dat we dat gehad hadden, dat we het erover eens waren dat georganiseerde religie manipulatie was, een machtsspel, een instrument van onderdrukking enzo. Het stond zelfs in verschillende heilige geschriften: aangezien het lichaam maar een lichaam is, maakt het niet uit wat het doet of prevelt, zolang de ziel maar in communie is met God. Gold dat opeens niet meer?
Ik wou hem er niet zo direct op aanspreken, maar maakte mijn afkeuring non-verbaal kenbaar door met mijn camera te prutsen en mijn laarzen te poetsen. Er was eerlijk gezegd een zekere schoonheid in zijn devote bewegingen, maar het was een kleinere man die ze volbracht; kleiner dan de man die met me op reis was gegaan. Misschien miste hij de zekerheden die we achter ons hadden gelaten en zocht hij iets om zich aan vast te houden. Wat me stoorde, was dat hij het nodig had. Dat, of afgunst dat hij met zijn donkere baard en snel bruinende teint de rol geloofwaardig kon spelen, terwijl ik, met mijn blonde haar en lichte huid niet eens een overtuigende Katholiek kon neerzetten.
Het dient gezegd dat hij de voordelen van zijn Islamisering loyaal met mij deelde. Toen hij de volgende ochtend de bazaar in ging om een wit gehaakt kalotje te kopen bracht hij er ook een voor mij mee, teneinde me te helpen te worden toegelaten in de Grote Moskee van Kadhimain. We hadden de kolossale koepels en wolkenbrabbende minaretten uit de verte gezien en Kadhimain bovenaan ons verlanglijstje gezet, hoewel we weinig hoop hadden er binnen te komen.
In tegenstelling tot de Sunni Muslims van Noord-Afrika, Saoedie-Arabië en Turkije, die ieder welmenend mens met trots in hun moskeeën verwelkomen, zijn de Shiïeten van Irak streng sectarisch. Om in hun moskeeën binnen te komen, moet je Muslim zijn. Overtreding van deze regel is voor hen een ernstig delict - ofschoon het de vraag is of deze excommunicatie zelfs maar Islamitisch is. Mohammed zelf maande zijn volgelingen respect te hebben voor alle 'Mensen van het Boek': zij die het Oude Testament accepteren. Het is dankzij deze oproep tot aanvaarding van Joden en Christenen als broeders in het geloof dat in de meeste Muslim landen kleine groepen van deze minderheden tot de dag van vandaag toe hebben kunnen overleven.
Sommige radicale Sufis, de Calendars of zwervende derwisjes bestrijden niet alleen de geldigheid van sectarische exclusiviteit maar zelfs het onderscheid als zodanig tussen gelovigen en ongelovigen. Wat moskeeën betreft, zij hechten aan het bestaan ervan geen enkele waarde, laat staan dat zij zouden twisten over het recht op toegang. Zoals de grote Perzische mysticus Abu Said ibn Abi al-Khayr[6]) schreef:
'Niet voordat elke moskee onder de zon
in puin ligt, is ons heilige werk gedaan;
en nooit zal een ware Muselman opstaan
tot geloof en ongeloof één zijn.'
Voor zover wij wisten waren geen andere westerlingen ooit in een van de Irakese Shia heiligdommen binnen geweest. Ook nu zijn ons geen gevallen bekend. Om te proberen de eersten te zijn was spiritueel gezien dwaasheid, op een werelds niveau was het pure roekeloosheid, zij het een roekeloosheid die gevoed werd door spiritueel vuur.
Op de bus erheen transpireerde ik hevig - dat deden we in Bagdad vierentwintig uur per dag. Het ongemak werd verhevigd door de realisatie dat wij, cosmetisch althans, slecht voorbereid waren. De enige die we kenden die iets soortgelijks had gedaan, zij het niet in Irak maar in Iran, was Robert Byron, die er in 1934 in slaagde het mausoleum van Imam Reza in Mashad binnen te komen. Maar hij droeg tenminste passende kledij en hij had zijn gezicht zwart gemaakt met een beroete kurk.[7]) Dit mag schaamteloos bedrog voor Gods aangezicht lijken, maar het is een wijd verbreide wijsheid dat, ofschoon persoonlijke overtuiging voor Hem het zwaarst weegt, voor de poortwachters van het geloof uiterlijke verschijning de doorslag geeft. In mijn geval had ik hen niet meer te bieden dan mijn witte kalotje.
Zodra we van de bus sprongen stonden we voor een uiterst elegant, bijna verwijfd vormgegeven fort. Hoge muren met onderin rijen winkeltjes in nissen onttrokken het interieur aan ons zicht. De geglazuurde en vergulde minaretten die erboven uitrezen waren zo schitterend dat ze ons onweerstaanbaar naderbij lokten. Voor de poort stond een groep jeugdige mannen met kort getrimde ringbaarden en lange bruine mantels die ons aankeken met koude, geslepen blikken. Sommigen van hen torsten dikke in leer gebonden boeken met goud geëmbosseerde titels. De Farizeërs. Tot mijn opluchting lieten ze ons door zonder ondervraging.
We deden onze schoenen uit, stapten over de drempel van gedreven zilver en bevonden ons in een oosters wonderland - volkomen verschillend van dat waar we net uitgestapt waren. Jean Léon Gerome, de oriëntalistische schilder, op zijn best. Aan de overzijde van een enorm rechthoekig plein dat omgeven was door gewelfde gaanderijen stond het meest sensuele gebouw dat ik ooit had gezien. Het was misschien niet zo perfect geproportioneerd als de Taj Mahal en de symmetrie werd aangetast door de aanbouw van verschillende paviljoens, maar het straalde groot zelfvertrouwen uit en precieuse verfijning. Het werd gedekt door twee grote, uivormige koepels die deden denken aan de meer voluptueuze passages uit het Hooglied van Salomo. Het vergelijken van koepels met vrouwenborsten mag het toppunt van banaliteit zijn, in dit geval, met twee ervan naast elkaar, was de gelijkenis zo opvallend dat elk ander beeld misleidend zou zijn. Het erotische innuendo werd schaamteloos versterkt door de ten hemel rijzende minaretten, parmantig gekroond door een gouden knop, en door de baarmoederlijke gewelven met hun druipende stalactieten in turquoise faience.
De binnenhof wemelde van de mensen, velen van hen pelgrims die eruit zagen alsof ze van verre kwamen en even overweldigd waren als wij. Ze bezaten vermoedelijk weinig meer dan de plunje die ze aanhadden. Er was bijna geen gezond of gelukkig mens bij. Velen liepen krom of mank, in tientallen gezichten miste een oog of waren extra gaten ingevreten. Tussen hen in rustten oude wijzen hun ziel in de schaduw van de gaanderijen; kinderen joegen de duiven de lucht in, joelend van plezier; Korangeleerden met groene fezzen en gouden tulbanden hokten bijeen in studieuze conversatie; vrouwen in zwart zijden chadurs haastten zich de open ruimte over alsof ze zich schaamden voor hun bestaan; zakenlieden in westerse pakken flaneerden hand in hand of confereerden ernstig, spelend met hun kralensnoeren alsof ze inwendig de Negenennegentig Namen van God reciteerden, terwijl ze vermoedelijk alleen met de edelstenen pronkten; overvoerde priesters schreden rond als vorsten en bedelaars deden de ronde, hun onderscheiden mismaaktheid met divers talent etalerend.
We waren op slag euforisch. Zelfs als we er meteen uitgegooid zouden worden, was het de vernedering waard dit alles een ogenblik te hebben kunnen aanschouwen. We deden een paar bestudeerd kalme stappen het plein op teneinde vloeiend in de menigte op te gaan, maar net toen we dachten onszelf onzichtbaar te hebben gemaakt werden we gestopt door twee efeben met zware revolvers in open holsters: "Wat moeten jullie hier?"
"Wij komen om te bidden", sprak Ewald, ongetwijfeld gesterkt door zijn nieuw verworven competentie op het bidkleed.
"Muslims?"
"Ja", zei ik, "Sufis."
"Uit welk land? Paspoort!"
Terwijl de tempelagenten met ons bezig waren kwamen de Farizeeërs op ons toegelopen. Ze zagen eruit als een vervaarlijk stel, maar heel gesoigneerd. De gepolijst granieten koppen van hen die altijd het gelijk aan hun kant hebben, de zelfgenoegzame blikken van mannen die een voorbeeldig leven leiden. De meesten, zagen we nu, droegen revolvers in schouderholsters onder hun met goud geborduurde mantels. Een teken van een van hen volstond voor de tempelpolitie om onze papieren aan hem over te reiken. Onder minder bedreigende omstandigheden was het komisch geweest om te zien hoe de agenten letterlijk een stapje terugdeden.
"Jullie beweren Muslims te zijn?" Het was de jongste van hen die de ondervraging leidde. Hij kon nauwelijks meer dan twintig zijn geweest en straalde alle arrogantie uit van een net bevorderde korporaal. Hij sprak goed school-Engels, elke syllabe zo nauwgezet articulerend alsof hij hem uitkerfde met een mes.
Ik hield mijn rechter hand omhoog, met de open palm naar hem toe en formuleerde plechtig: "La illaha ill"Allah, Mohammed ar-Rassoul-Allah".
Verschillende van zijn collega's knikten goedkeurend. De korporaal van de Profeet richtte zijn Groot Inquisitors blik nu op Ewald, die gelijkelijk zijn geloof in de ene God en Zijn progeet verkondigde, er tot mijn verrassing een paar regels aan toevoegend die hij van de oude Qadiri moest hebben geleerd. Ze waren onder de indruk. De oudste legde een lange verklaring in het Arabisch af die hij kennelijk als begrepen beschouwde. We knikten vroom, dankten hem beleefd en hielden onze handen op voor onze paspoorten, die door de jonge zeloot met tegenzin werden teruggegeven.
Toen ik mijn hand onder mijn shirt stak om het document in het leren mapje te steken, reageerden twee van de mannen nerveus geschrokken. Ze doken iets naar achteren en grepen naar de ijzers in hun schouderholsters. Terwijl we voorzichtig wegliepen zagen we dat ze hun handen daar nog even hielden, alsof ze geplaagd werden door vlooien.
Omdat we ten koste van alles de indruk wilden vermijden dat we voor de bezienswaardigheden kwamen schreden we in rechte lijn het plein over naar de hoge spitsboogvormige poort die toegang gaf tot de voornaamste attractie: de grafmonumenten van twee 9e eeuwse Shia imams, Moussa el-Kassam en zijn kleinzoon Mohammed al-Gawan. Ondertussen keken we stiekem in het rond naar de mensen om ons heen. De helft van hen keek alsof ze in de hemel waren aangekomen maar er zich nog niet helemaal thuisvoelden. De andere helft leken vaste bezoekers, vermoedelijk buurtbewoners voor wie de tempel als een soort wijkcentrum fungeerde, net als de Christelijke kathedralen deden tot God zelf er niet meer kwam. Velen staarden ons aan met een zo intens wantrouwen dat we vreesden onwetend het teken van het boze oog te dragen.
Hoe dichter we de hemelsblauwe poort naderden hoe compacter de menigte werd. Ter hoogte van de drempel, waar de ambities van hen die naar binnen wilden botsten met die van degenen die naar buiten wilden, was het gedrang verworden tot een worstelende kluwen. We waren in het nadeel, doordat we een precaire balans moesten handhaven tussen onze bescheidenheid als gasten en onze gretigheid om binnen te komen. Wij waren in zoverre gezegend, dat we een kop boven alle anderen uitstaken en daardoor een goede vooruitblik kregen. Wat we zagen wond ons buitenmate op.
Een wilde drom mannen, vrouwen en kinderen bewoog zich in de rondte om een rechhoekige kooi van dikke zilveren tralies, de maqsura, versierd met honderden gekleurde lintjes. Zij die fortuinlijk genoeg waren om de schrijn zelf te kunnen aanraken klampten zich vast aan de tralies en aan de rijk versierde hoekpilaren als scheepbreukelingen in een moordende zee, anderen weenden en sloegen zich op de borst, ogenschijnlijk in een staat van diepe rouw. Vrouwen in het zwart weeklaagden alsof Imam Moussa pas net overleden was, in plaats van in 801.
Het tumult inspireerde in ons de gewetenloosheid die nodig was om een paar zwakkeren opzij te drukken en de magische lijn te overschrijden. Zodra we eenmaal binnen waren werden we door de krachten achter ons naar voren gestuwd en kwamen we al snel binnen handbereik van het zilver. Het werd toen duidelijk dat de laatste rustplaats van de imam naijverig bewaakt werd door een bende stevig gebouwde priesters die de hele tijd heen en weer doken tussen de mensen om ervoor te zorgen dat fysiek contact met de schrijn beperkt bleef tot degenen die hun religieuze vuur lieten ontsteken in bijpassende vrijgevigheid. In ruil voor giften deelden ze groene en gele lintjes uit. Zij die een meer substantiële bijdrage leverden werden hiervoor beloond met een voddig groen sjaaltje.
Gebruikmakend van mijn armlengte greep ik een van de tralies; ik was mezelf net uit alle macht naar het graf aan het trekken toen een van de dikkere priesters zijn borst tegen mijn arm zette en mijn vingers lostrok. Hij bungelde een lintje voor mijn neus en riep: "Khamsin! Khamsin!" Khamsin wat? "Dinar!" Vijftig dinars? Dat was bijna vijfhonderd gulden.
Ik keek hem woedend aan en riep: "Dit is het huis van God! Hoe durf je voor een bezoek aan Hem geld te vragen? Wij zijn pelgrims die duizenden mijlen gereisd hebben om hier te komen - denk maar niet dat je ons kunt beroven zoals je je eigen mensen berooft." Al deze de man vreemde woordenschat onderstreept door transnationale kracht van dictie en hatende blikken. Ik greep me aan een andere tralie vast, toen aan de volgende en wist geleidelijk bij hem weg te komen en tegelijkertijd mezelf dichter naar het graf te trekken.
Net toen ik erin geslaagd was mezelf met beide handen vast te grijpen, kwamen er twee jongere priesters aan die druk doende waren plukjes bankbiljetten in de geldbuidels om hun middel te proppen. Elk van hen op zich leek sterk genoeg om een eis van honderd dinar te onderbouwen. Na verhit gepingel stemde ik in met betaling van een halve dinar voor drie decimeter groen lint. Ik werd geïnstrueerd om het aan de dichtstbijzijnde tralie te binden en het heilige zilver te kussen. Het zilverwerk was door de aanraking van miljoenen handen en monden tot een zeepachtige glans gepolijst. Ik liet mijn lippen er net lang genoeg op verwijlen om de smaak van oude munten te proeven en uit te rekenen dat der priesters' textielhandel goed moest zijn voor zo'n tienduizend procent winst.
Het close-up aangezicht van het graf onthulde dat het bedekt was door een gevlekte groene wade, versierd met zwaar zilveren borduurwerk. Daar weer overheen lag een dikke laag munten en bankbiljetten. Een aantal pelgrims gooide geld direct op het graf, maar de meesten vonden het kennelijk veiliger om hun aflaten direct aan de priesters te overhandigen, een attitude die sterk werd aangemoedigd door de lintjeshandel.
Meedrijvend op de mensenstroom schuifelden we om de schrijn. Muslims, die een animistisch geloof levend houden in wat Alfred Guillaume noemt 'heiligheid door besmetting'[8]) lopen in processie tegen de klok in, teneinde zichzelf maximaal bloot te stellen aan de baraka, de sacrale kracht die met de klok mee vanuit elk heilig wezen of voorwerp - zoals de Ka'aba of een mausoleum - verondersteld wordt uit te waaieren. Wij schuifelden zo langzaam als mogelijk was zonder de ergernis op te wekken van de priesters, die de gelovigen voortdurend opwekten om door te lopen. De term opwekken mag ruim worden genomen. Mannen en vrouwen die zich met hun volle gewicht tegen het zilverwerk hadden geworpen of er hun hoofden tegenaan bonkten tot het bloed over hun gezicht en het smeedwerk droop werden met geweld losgetrokken en voortgeduwd. In wat voor staat van wanhoop of extase de mensen ook mochten zijn, het geld moest blijven stromen.
We hadden net de rechter achterpilaar gerond en waren daarmee aan de achterzijde van de schrijn beland, toen we een duidelijke verheviging van het pandemonium waarnamen die bij de nu onzichtbare toegangspoort vandaan leek te komen. We zetten ons schrap tegen de stroom en bleven staan waar we stonden, gespannen luisterend. Ongetrainde stemmen zongen een simpel, repetitief refrein dat overging in geschreeuw. Ze leken langzaam naderbij te komen. Plotseling wierpen de mensen naast ons zich tegen de achtermuur van het mausoleum om ruimte te bieden aan een groep luidkeels weeklagende mannen die de hoek om kwam. Ze zagen eruit als landarbeiders, wankelden alsof ze dronken waren en droegen een baar hoog boven hun hoofd.
De kist, toegedekt door een groene wade, net als die van de heilige maar zonder het borduursel, zwaaide zo woest heen en weer dat het leek alsof hij elk moment naar beneden kon smakken. Te oordelen naar de gelaatsuitdrukking van de overige pelgrims was dit een realistische mogelijkheid. De dragers werden gevolgd door een schare vrouwen die het koge kirgeluid produceerden dat van Arabische vrouwen op smartelijke momenten verwacht wordt.
We volgden de baar de volgende hoek om en botsten tegen een priester op die we nog niet eerder hadden gezien. Hij wierp zich op ons als een uitgehongerde aasgier en eiste van ons vijf dinar ieder. We legden in gebarentaal uit dat we onze leges voldaan en onze lintjes al geknoopt hadden, maar dat mocht niet baten. Toen er geen geldstroom op gang kwam, begon hij ons naar de uitgang te duwen, middelerwijl om hulp krijsend naar collega's. Omdat onze ergernis inmiddels benauwend werd besloten we hem te helpen en wrikten onszelf met onze ellebogen het inferno uit. Het was een opluchting weer op de zonnige binnenhof te staan, vrij om te ademen en onze ledematen te verroeren wanneer we dat wilden.
We slenterden naar de schaduw van de gaanderijen en probeerden wat te rusten, maar waar we ook gingen zitten werden we onmiddellijk opgemerkt door studenten, kinderen, bedelaars, kraaltjesverkopers of tempelwachters, die allemaal een diepgaande interesse toonden voor deze twee buitenlanders en zonder uitzondering verwachtten dat ze vloeiend Arabisch spraken, een taal die ze blijkbaar als universeel beschouwden. Een rustieke figuur, voor wie ongebruikelijke verschijningen waarschijnlijk een gewoon aspect van het stadsbeeld waren, leek ons de weg te vragen naar de Abu Nawaz Straat, toevallig de enige weg die we kenden. Ik imiteerde een chauffeur die een groot stuur ronddraaide en gaf hem het nummer van de bus waarop we gekomen waren. Hij liep monter weg als een man met een heldere kijk op zijn toekomst. Spoedig daarna volgden we hem naar de hoofdpoort. We glimlachten naar de Farizeeërs en wuifden hen toe, zo vrolijk als mogelijk zonder in een met kerker strafbaar vergrijp te vervallen.
Achter ons hoorden we de rouwklachten en het gekir weer naderen. We keerden ons om en zagen hoe de kist naar een gammele bestelwagen werd gedragen en zonder ceremonie naar binnen geschoven. Een man die achter het stuur had zitten wachten betaalde de dragers en de vrouwen, die prompt ophielden met kirren en wegstoven als een troep kippen die in de verte wat maïs horen vallen. De enige die overbleef was een man van laat in de veertig die gebroken leek van verdriet. Hij klemde zich vast aan de achterdeur van de bestelwagen en tuurde door het raamje naar binnen. De chauffeur legde zijn arm om de schouders van de man en hielp hem zachtmoedig de auto in. Net voordat de chauffeur met veel gas zijn motor startte klonk een diep klaaglijk gehuil, heel anders dan alles wat we in de tempel hadden gehoord.
Bij het hoofdpostkantoor waar we onze eerste post ontvingen ('Poste Restante, Bagdad', wat een glorieus adres) liepen we de twee Zweden tegen het lijf die we in Damascus hadden ontmoet. Ze smeekten ons om wat geld voor een telegram naar huis. De afgelopen nacht, toen ze in de park hadden geslapen, waren ze beroofd van alles wat ze hadden. Het enige dat ze nog over hadden - een van de meer wrede grappen van het lot - waren hun wapens.
Wat moesten we doen? Een stel van onze dierbare en kostbare dinars afstaan? Of de toorn die ze over zichzelf hadden opgeroepen op hen laten inwerken? Aangezien we uit een burgerlijk milieu kwamen kozen we voor de middenweg en gaven hen de helft van wat ze nodig hadden. 'Goede daden wissen slechte uit', zoals de Koran zegt. Toen we uiteengingen omarmden ze ons broederlijk en drongen erop aan dat we revolvers zouden kopen. "Je ziet het nu zelf, je kunt in het Oosten niet zonder."
Omdat Israëlische straaljagers toen nog niet voldoende bereik hadden om Bagdad te bombarderen kon het Iraaks Museum veilig haar adembenemende schat aan antiquiteiten tentoonstellen. Zwangere moedergodinnen van aardewerk, zegelcylinders met scènes uit het Gilgamesh Epos en het dagelijks leven, ivoren en albasten beeldjes, koppen van gepolijst bazalt en gouden maskers, wapens, votieflampen en offervazen, een harp zoals die waarop Koning David moet hebben gespeeld... De namen van de opgravingen lazen als een reisgids voor het Oud-Testamentische land: Babylon, Ur, Erech, Nineveh - maar er was niets uit Sodom noch uit Gomorrha.
Elk heel oud voorwerp heeft een magische kracht: het heeft de entropie overwonnen en de intentie, de stemming en het stijlgevoel van de maker doen overleven. Deze stille kracht krijgt bijna goddelijke proporties als het object gaaf is. Het lijkt of een krachtige wil het al die tijd tegen breuk, erosie, brand en opzettelijke vernieling heeft behoed. Veel van de voorwerpen in Bagdad hadden duizenden jaren onder het zand begraven gelegen en waren zonder zelfs maar een krasje tevoorschijn gekomen. Door de stylistische verfijning en de uitdrukkingskracht van het figuratieve werk kon je je makkelijk identificeren met de makers, die lang geleden gestorven mensen die de tijd hadden gevonden om hun aanwezigheid op aarde met zoveel talent en toewijding te celebreren.
De Mesopotamische goudsmeden hadden voor hun potentaten in warm goud en lapis-lazuli halssnoeren, armbanden, hangers en ringen gecreëerd die wonderen van stijl waren. Vrij van elke ornamentering, bereikten deze sieraden hun vorstelijke schoonheid alleen door subtiele vormgeving en de kracht van hun complementaire kleuren. Ze reduceerden al de met juwelen bezette kronen en scepters van de Windsors en Habsburgs, het Vaticaan en de Tsaren tot glitterende prullen.
Eenvoud was ook het kenmerk van de heersende klasse in China, tenminste in die dagen. Bij de Chinese Ambassade liep iedereen rond in donkerblauwe Mao pakjes met rode Mao buttons. Eigenlijk liep men niet rond, want ze renden allemaal als muizen heen en weer met grijze en roze archiefmapjes onder de arm, en ontkrachtten daarmee de mythe van de rustige, beheerste zonen van het Middenrijk. Het trof ons dat, afgezien van de twee Zweden, deze Chinezen die enige andere buitenlanders waren die we in Irak hadden gezien. Er moesten er nog wat zijn, employees van oliemaatschappijen, diplomatieke missies en dergelijke, maar kennelijk kwamen die niet veel op straat en als ze al musea bezochten deden ze dat niet op dinsdagmiddag.
We moesten wachten in de receptie, namen plaats in een paar met plastic beklede buisstoelen, probeerden af en toe beleefd het zoeken naar onze Palestijnse vrienden te bespoedigen en bladerden ondertussen door oude exemplaren van een tijdschrift met de originele titel 'China'. Na een uur begonnen we ze uit pure verveling echt te lezen, maar waar die bladen ook voor gemaakt werden, duidelijk niet voor het verdrijven van verveling. 'Kameraad Ten Hoo Pen Feliciteert Arbeiders-Committee van Kersenbloesem Staalgieterij met Voorbeeldige Prestaties bij Productie van Ideologisch Correcte Klinknagels.'
Eindelijk verscheen er een jongeman met een ijzeren brilletje. "U komt voor?" Wij herhaalden het doel van ons bezoek. "Ja, dat weet ik. Waarom wilt u hen zien?" Wij omkleedden onze intenties met meer details, brachten diverse papieren ter tafel en spraken in warme bewoordingen over onze belangstelling voor de Palestijnse zaak en onze intieme vriendschap met de vertegenwoordigers van El Fatah die ons hadden uitgenodigd. "Okee, u kunt gaan." Hij gaf ons een kort buiginkje en liep weg.
"Hé wacht even", riep Ewald achter hem aan, "hoe staat het met onze vrienden? Wanneer kunnen we hen zien?" De Chinees keerde zich om en zei: "Ze zijn niet teruggekomen." "Wat bedoelt u, niet teruggekomen?" Hij keek ons uitdrukkingloos aan: "Ze zijn dood."
De herinnering aan de mannen van El Fatah achtervolgde ons. In onze gedachten werden ze betere vrienden dan ze bij leven waren geweest. De rationele helft van onze hersenen feliciteerde ons dat we dood aan hun zijde ontkomen waren. De andere helft treurde dat we hen niet gevolgd waren in een streven dat wellicht niet verstandig was, maar, althans naar de normen van de betrokken, wel van het hoogste morele kaliber. Dit waren geen jongens die zo laf waren vrouwen en kinderen op te blazen, dit waren soldaten, vechtend voor hun land. Hoeveel mannen waren we in ons leven tegengekomen die bereid waren alles op te offeren voor een ideaal? Al konden wij zelf zoveel heroïsme niet opbrengen, we zouden trots zijn geweest zulke mannen tot vrienden te hebben.
Omdat er geen graf te bezichtigen was en geen urn te kussen, brachten we een middernachtelijk bezoek aan het mausoleum van Sheik Abd al-Qadir Jilani waar Ewald al eerder was geweest. De poort stond open en er was dus geen reden om aan te nemen dat de toegang ons verboden was. Maar toch, het feit alleen al dat niemand ons er toeliet, maakte ons in eigen ogen verdacht. De clandestiene entree droeg weinig bij aan een gewijde sfeer, maar verschafte wel het opwindende gevoel van een geheime missie.
We liepen stil het poortgebouw door en slopen door de gaanderijen naar de wasplaats. We waren er alleen met de maan. Hij spiegelde zich in het water van het bassin en weerkaatste tegen het mozaïek van spiegelglas dat alle wanden bedekte. Ons geklater verschrikte een paar vleermuizen die piepend de nacht in fledderden. Gereinigd zaten we een tijd roerloos in de stilte. De zilveren tombe zelf was op slot, maar de geest van de gestorvene liet zich niet insluiten. Na een kwartiertje zag ik hem over de binnenplaats naar ons toe komen met twee nieuwe engelen aan de hand. Ze straalden van geluk: hun had de jihad gebracht wat ze ervan hadden verwacht.
Een late duif kwam een slokje drinken bij het bassin en vloog een ererondje om de koepel. Opeens kreeg ik genoeg van het visioen - en van de zelfhypnose die het had opgeroepen. Een ander visioen verdrong het: de uiteengereten lichamen van de mensen die onze vrienden hadden gedood. Ik zag hen erbij staan, wapens in de hand - en zag gewoon twee moordenaars, zij het moordenaars met een overtuiging.
Plots werd de stilte opengereten door een doffe plof. We doken weg in het duister van de gaanderij en luisterden. Een geschuifel dat naderbij leek te komen. We hielden onze adem in en drukten ons tegen de met spiegeltjes bedekte wand in een absurde poging om minder op te vallen. De voetstappen kwamen dichterbij, nog dichter, en opeens zagen we hem: een oude bebaarde man in lompen die een vormeloos pak op zijn rug droeg. Hij kwam bij een nis en liet zijn plunje vallen. Weer die doffe plof. Hij liet zich er tegenaan zakken en sloot de ogen. Toen we even later langs hem naar de uitgang schreden hoorden we hem diep, rustig ademhalen. Zijn gezicht was zo vredig alsof hij lag opgebaard. Misschien was de Sheik toch even voor ons langs gekomen.
De weg zuidwaarts naar Basra aan de Arabische Golf (de term 'Perzische Golf' is hier anathema) zou ons door het hart van het fundamentalistische Shia gebied leiden, langs de keten heilige steden Kerbala, Kufa en An Najaf. Alvorens die te betreden is het dienstig te begrijpen wat de Shiïeten onderscheidt van de Sunni's, de Islamitische hoofdstroom.
Toen de profeet Mohammed in 632 stierf werd hij als geestelijk en militair leider van de Islam opgevolgd door een reeks van Kaliefs. Nadat de derde, Othman, in 656 vermoord was (net als de tweede, twaalf jaar eerder), werd Mohammeds schoonzoon Ali tot Kalief benoemd, ofschoon er sterke aanwijzingen waren dat Ali zelf bij de moord betrokken was. De opvolging werd bestreden door Othmans neef Moawiya, een van Islams meest succesvolle veldheren, die vrijwel heel de Levant te vuur en te zwaard bekeerd had en vanuit Damascus heerste over de onderworpen landen.
Ali trok oostwaarts naar Irak en probeerde vorm te geven aan een eigen Islamitisch rijk - het begin van het grote schisma in de Islam, te vergelijken met de afsplitsing van de Protestanten van de Roomse moederkerk. In 661 werd Ali, terwijl hij in zijn nieuwe hoofdstad Kufa de moskee betrad, door een menigte Moawiya-getrouwen aangevallen en doodgestoken. Hij werd begraven in het nabije An Najaf. Een van Ali's twee zonen, Hassan, schaarde zich (volgens de Shiïeten lafhartig, volgens de Sunnis verstandig) bij de meerderheid en stemde erin toe dat Moawiya nu tot Kalief werd benoemd. Hiermee was de basis gelegd voor de dynastie der Ommayaden die een groot deel van het Midden-Oosten een eeuw lang bestuurde en zulke architectonische meesterwerken naliet als de Kubat at-Sachra en de Al-Aqsha moskee in Jeruzalem en de Ommayad Moskee in Damascus.
Ali's andere zoon, Hussein, bleef doorvechten voor de rechten op het kalifaat die hij meende te hebben geërfd van zijn vermoorde vader. In 680, Toen Moawiya gestorven was, trok hij met een schare van enige honderden volgelingen, waaronder vrouwen en kinderen, op naar Irak waar enige getrouwen een opstand hadden voorbereid. Onderweg vernam hij dat de opstand verraden was en de leiders onthoofd. Dit ontmoedigde hem niet. Toen hij bij Kerbala aankwam stond aan de oever van de Eufraat een enorme troepenmacht hem op te wachten. Yazid, de nieuwe Kalief, gunde hem vrije aftocht, maar Hussein, gedreven door goddelijke bezieling of verblind door godsdienstwaanzin, stond erop de strijd aan te gaan. Zijn hele legertje werd afgeslacht, inclusief de vrouwen en kinderen. Zijn lichaam werd vertrapt door paarden, zijn afgehakte hoofd op een speer gespiest en in triomf door de stad gedragen. Deze nederlaag beroofde de Shiïeten van hun leider, maar niet van hun ambitie de Islamitische wereld te leiden.
De Shiïeten maken vandaag de dag een betrekkelijk klein maar militant deel uit van de Islamitische wereldbevolking. In de meerderheid zijn ze alleen in Iran; in Irak vormen ze een belangrijke minderheid, voornamelijk woonachtig rond hun heilige steden in Mesopotamië. Dit was de streek waar Imam Khomeini, vervolgd door de Shah van Iran, zijn toevlucht zocht en zijn schare volgelingen opbouwde voordat hij verwelkomd werd in Frankrijk. Het was, en is nog steeds, een land waar om de vermoorde Iman Ali en Imam Hussein gerouwd wordt met een intensiteit en een wraakzucht alsof ze pas gisteren werden omgebracht. De gelovigen worden verteerd door plaatsvervangende schuld omdat zij de misdaad niet hebben voorkomen en demonstreren hun wroeging door zichzelf te geselen en tot bloedens toe op de borst te slaan. Het is geen gelukkig land.
Bij de nadering van Kerbala werden we gewaarschuwd door borden in Arabisch en Engels dat we op het punt stonden een heilige stad te betreden: 'Vrouwen moeten gesluierd zijn. Fotografie verboden.' Een kilometer verderop moesten we stoppen voor een wegversperring van olievaten gevuld met cement. Hoe effectief die was tegen kwaadwillige elementen mocht betwijfeld worden aangezien er aan beide kanten van de weg wijd open terrein lag, maar tegen vreedzaam, aan asfalt gebonden transport was hij doeltreffend. Twee mannen in olijfgroene uniformen en zwarte baretten sloften uit een bouwvallig wachthuisje en kwamen de bus in. Ze bevalen ons uit te stappen de verzengende zon in en bestudeerden onze papieren alsof ze erop moesten afstuderen. Door ons vragen te stellen die wij niet begrepen, laat staan beantwoorden konden, wisten ze zichzelf in korte tijd hevig op te winden. Ondertussen hingen alle andere passagiers vol verwachting uit de ramen, hongerend naar actie. Verschillende van de vrouwen achterin hadden de voorflappen van hun sluiers teruggeslagen, gezichten ontblotend die je deden hunkeren naar striktere toepassing van de wet. Ze sisten en grauwden en spraken de agenten snibbig toe, hen aansporend, leek het, om ons stevig aan te pakken.
Een van de agenten raakte geïrriteerd door hun tussenkomst en stormde naar ze toe om ze de mond te snoeren. Dit werkte wellicht in ons voordeel. "Roes?" vroeg hij, onze paspoorten voor onze neus wapperend. Toen we weer met verwonderde stilte antwoordden herhaalde hij zijn vraag op commandotoon: "Roes?!"
Kon het zijn dat hij 'Rus' bedoelde? De man leek te snakken naar een bevestigend antwoord.
"Nam, Roeski!"
De politieman lachte opgelucht en verklaarde onze positie op luide toon aan het publiek in de bus: "Roes!" Er was een duidelijk waarneembare noot van overwinning in zijn stem. Hij had formidabele obstakels van geschreven en gesproken taal overwonnen en in dienst van het vaderland zijn plicht gedaan.
Het was niet zo dat we overladen werden met vruchten en suikergoed of andere attenties, maar de stemming in de bus was duidelijk verbeterd. Een jongeman kwam naar ons toe en begon een gesprek in wat klonk als Russisch.
"Strnjelstki vladitsna strabot", antwoordde ik, 'sjaborova ka dravia."
De arme knul was perplex; vermoedelijk nam hij zichzelf kwalijk dat hij zijn huiswerk had afgeraffeld.
"Rabotski na vladi zoporadiek", voegde Ewald voor de zekerheid toe. De jongen knikte ernstig, gaf ons een hand, ging terug naar zijn stoel en deed zijn kornuiten trots verslag van onze conversatie.
Op het eerste gezicht had de stad Kerbala weinig om enthousiast over te zijn, behalve een totale afwezigheid van westerse invloed. Huizen gebouwd van in de zon gebakken klei, stalletjes met verlepte groenten en werkplaatsjes van allerlei aard die hun restjes en rommel op straat lieten rotten en roesten.
Zodra we uit de bus stapten wou ik dat ik een vrouw was, naar behoren verstopt onder een zwarte sluier. In plaats daarvan was ik een witte man die een hoogst interessante tas op zijn schouder droeg. Overal waar we gingen werden we gevold door horden kinderen, oude mannen, Koran-studenten en bedelaars. Hun opdringerigheid overschreedt alles wat we tot dusverre hadden meegemaakt en geen van hen gunde ons een glimlach.
We waren blij dat we snel een herberg konden vinden die ons op wilde nemen. Het was een lemen gebouw als alle andere en bood geen enkele vorm van comfort behalve de privacy van een kamer die op slot kon. Maar wat een uitzicht! Het mausoleum van Imam Hussein stond bijna pal tegenover. Zijn enkele gouden koepel werd bekroond door drie kleinere koepels boven op elkaar, als marachino-kersen op een bijzonder verzorgde sorbet. Bovenop de enorme hoofdpoort stond een kloktoren die versierd was met turquoise en gouden faience, een ongerijmd architectonisch detail voor een mausoleum dat was gebouwd in het begin van de elfde eeuw. Beter te rijmen was, dat de klok tien voor negen aanwees, terwijl het in feite kwart over vijf was.
We gingen het hotel even uit om te fourageren, kwamen terug met verse kaas, dadels en khobz, het knapperige brood in de vorm van een sneeuwschoen dat van daaraf tot in Afghanistan het hoofdbestanddeel van onze maaltijden zou zijn, en soupeerden in onze kamer met een gevoel van bescheiden tevredenheid. De stad verwelkomde ons weliswaar niet zo gastvrij als de traditie van Arabische gastvrijheid ons had doen verwachten, maar er was geen twijfel aan dat we hier midden in het Oosten waren aangekomen. Uit de tempel tegenover ons klonk de adhan voor het avondgebed: "Allah-ou-Akbar!" Het beeld was een getrouwe replica van Jean Léon Gerome's 'Oproep tot het Gebed', met als enige uitzondering dat de gestalte van de muezzin die door de koker van zijn handpalmen stond te roepen was vervangen door vier groene luidsprekers.
Aangezien de oproep tot het gebed de enige vorm van artistieke expressie is die de priesterskaste is geoorloofd, is door de Islamitische wereld heen een grote verscheidenheid aan adhan recitatieven te horen: van sobere, deemoedige aankondiging via aangrijpende muzikale prestaties tot pedante zangerigheid. De mullah die hier de microfoon had bemachtigd maakte zichzelf veel aanzienlijker dan zijn boodschap en projecteerde zijn ego wijd en zijd over de stad, kwelend als een op zichzelf verliefde troubadour. Ja, God was groot, maar helaas had hij sommige van zijn kinderen wel erg klein gemaakt.
Imam Husseins mausoleum was kleiner dan Kadhimain, maar de ervaring die hij bood was vergelijkbaar, zij het dat we beter voorbereid waren en een handvol kleingeld voor het grijpen hadden. Toch waren we extreem gespannen vanwege het gevoel van vijandigheid dat het hele stadje doordrenkte als slecht bloed. Niemand in Kerbala, behalve de met korsten overdekte idioten die in de brandende zon hun luizen zaten te eten, gunde ons een vriendelijke blik. Kooplieden overhandigden ons hun waar met wat klonk als verwensingen, onderwijl razendsnel onze munten opstrijkend. Zelfs kleine kinderen keken naar ons met donkere achterdocht. Kinderen van twaalf hadden al zo lang naar de wereld gefronst dat hun voorhoofden gegroefd waren met diepe W-vormige rimpels. We wisten niet wie of wat we de schuld moesten geven: de schaduw van bedrog en moord die de priesters nu al dertienhonderd jaar over deze mensen lieten hangen, regeringspropaganda, of eiwittekort. Op den duur gaven we onze pogingen op om oorzaken te vinden en medelijden te voelen.
Kerbala bezorgde me heimwee naar Marokko, het land waar ik voor het eerst met de Islam in aanraking was gekomen. Ik was verliefd geraakt op de Koutoubia Moskee in Marrakech; ik hield van zijn bijna ascetische architectonische eenvoud, van de bescheiden devotie van de gelovigen en van de stilte die, als een onverstoorde vijver, de geest tot reflectie deed neigen. Aan de overzijde van de Atlas vond ik vrienden van het Geloof die me verwelkomden als een broeder. Ik mediteerde met hen in kleine woestijnmoskeeën, zo stil dat je de spinnen kon horen werken aan hun web. En wat oosterse sfeer betreft: naast Marokko met zijn schaduwrijke, levendige medina, zijn slangenbezweerders en fakirs, zijn nomaden met blauwe tulbanden en zijn overvloedige aanbod van mild stemmende kif, leek Kerbala op een arme, achterlijke en wraakgierige neef.
Ewald en ik hielden onze stemming op peil met grapjes over de mafheid van de bevolking en speculaties over inteelt, maar diep in mezelf begon de vraag te groeien hoe lang ik dit nog kon verdragen. Helaas, een enkele blik op de kaart maakte duidelijk dat er geen snelle uitweg was naar een plek waar het gegarandeerd gezelliger was. Het was erop of eronder. Spiritueel althans. Ik sloot mezelf op in mijn kleine bibliotheek en vond een veilig onthaal bij Rumi: 'God nodigt je uit je zelf te laten sterven en in Hem te herleven.'[9])
Wat ik sindsdien geleerd heb, is dat het op de lange duur niet altijd de lekkerste hapjes op het buffet des levens zijn die je met de meeste smaak herinnert. Gruwelen, pijn en smart, wanhoop, zelfs verveling, kunnen uiteindelijk meer betekenen dan alle vreugden bijeen, net als parels ontstaan uit irritatie. Misschien is het de relatieve zeldzaamheid, de uniciteit van de gebeurtenissen die de diepste indruk maakt. Naar Marokko kun je elke dag terugkeren, terwijl de Kerbala's van deze wereld altijd moeilijk te bereiken zullen blijven. Zo moeilijk dat je je wel twee keer bedenkt voor je het nog een keer probeert. Maar sterker misschien nog dan de attractie van het uitzonderlijke is het gevoel dat je je eigen zwaktes hebt overwonnen, dat je zoniet een beter mens, in ieder geval een sterker mens bent geworden.
Babylon was maar honderd kilometer verder. De ruïnes lagen buiten een dorp genaamd Hilla, op de oevers van de Shatt al-Hilla, een tak van de Eufraat. De piste vanaf Kerbala leidde door barre woestijn en door doezelende oases, gehuchten temidden van dadelgaarden waar buffels loom in de schaduw lagen en geiten rondscharrelden op zoek naar gevallen vruchten. Jongemannen klommen rap de palmen in, achterover hangend in een om de stam geslagen band die ze steeds verder omhoog schoven. Met fonkelende sikkels hakten ze de bruine, gele en oranje trossen los. Roffelend vielen de trossen neer op de aan de voet uitgespreide rieten matten. Kinderen renden heen en weer om mandjes te vullen, vrouwen zaten gehurkt bijeen om de vruchten te sorteren, lachend en zingend.
Langs de weg lagen de verse dadels te verschrompelen in de zon. Mannen met lederen torso's en grote schoppen hoopten de kleverige oogst op tot vier voet hoge stapels van zo'n tien meter lang die door elk langsrijdend voortuig liefdevol werden toegedekt met een nieuwe sluier stof. Vermoedelijk is het deze aardse kruiding die Irakese dadels de unieke rijke smaak geeft waaraan ze hun monopoliepositie op de wereldmarkt hebben te danken, ofschoon de aromatische bijdrage van vliegen ook ere toekomt.
Hilla, grotendeels gebouwd van uit de ruïnes gesloopte bakstenen, was niet zo onhartelijk als Kerbala, zij het dat we hier over subtiele gradaties praten. Het was tenminste geen heilige stad; dat kan verklaren waarom de bevolking als geheel iets minder onheilig was. Hoe dit ook zij, een paar individuën deden wat menselijk mogelijk was om de norm laag te houden.
Na een dag van rust die nodig was om weer zin te krijgen in iets anders dan slapen bereidden we een lunchpakket en gingen op stap naar de ruïnes, mentaal gereed om onder de indruk te raken. Babylon, zo'n 5000 jaar geleden door de Sumeriërs gesticht, was eens de grootste stad op aarde, de trotse hoofdstad van heersers als Hammurabi, Nebuchadnezar en Sargon. Ze werd verwoest en geplunderd door Mursilish, Cyrus, Darius, Xerxes en nog legio andere mannen die een naam voor zichzelf probeerden te maken; ze werd vaker weer opgebouwd dan een blokkendooskasteel en niemand minder dan Alexander de Grote, die zijn epitheton waardig betoonde door de restauratie van de stad op zich te nemen, stierf hier aan malaria. Alsof dat niet genoeg mystiek gaf, werd het Joodse volk hier van 586 tot 539 v.Chr. in slavernij gehouden, ofschoon het Oude Testament het vreemd genoeg veel langer geleden doet lijken - en aanzienlijk langer.
Er moeten heel wat archeologen zijn die, als ze kans kregen om hier een tijdje rond te wroeten, zonder een moment van aarzeling al hun spaargeld zouden opnemen en vrouw, kinderen en marmot in het woonerf zouden achterlaten. Voor de oningewijde was er weinig meer te zien dan een onmetelijk terrein van verkruimelde lemen muren en funderingen. Aangezien er in het hele rijk nergens rotsen, mineralen of hardhout te vinden zijn, werd de hele beschaving van Mesopotamië op modder gebaseerd - een substantie die voorspelbaar tot stof wederkeerde. Kaarten van de opgravingen leerden ons dat we hier in het Paleis van Nebuchadnezar waren en daar in de Tempel van Gula, maar het maken van een voorstelling van de vroegere glorie van deze monumenten vereiste meer fantasie en meer wilskracht dan wij in de verzengende hitte konden opbrengen.
Voor we er erg in hadden stonden we boven op de Toren van Babel - nu een lichtelijk boven het maaiveld uitstekende hoop puin, ongeveer honderd passen in het vierkant. Geschiedenis wervelde om ons heen, een ware stofstorm van associaties. Te oordelen naar het vloerplan kon het 'Huis van Hemel en Aarde', dat gebouwd was in de ziggurat-stijl van terugspringende terrassen, op zijn hoogst een meter of zeventig hoog zijn geweest. Als dit genoeg was om Jaweh te vertoornen was hij wel een zeer onverdraagzame God. De mensheid te straffen met wederzijdse onverstaanbaarheid lijkt een barbaarse straf - zeker in onze tijd van wolkenkrabbers en maanvluchten, de eerste waarvan een jaar later zou plaatsvinden.
Een van de weinige monumenten waar nog iets van overeind stond, de Poort van Ishtar, was zo perfect gerestaureerd dat hij wel een zetstuk leek, neergezet om niet deskundige bezoekers ervan te overtuigen dat ze wel degelijk in Babylon waren. Veel van de turquoise geglazuurde bakstenen, versierd met stieren, leeuwen, slangen en andere heilige dieren in helderwit reliëf, zagen eruit of ze niet langer dan tien jaar geleden gemaakt waren, hetgeen best het geval kan zijn geweest. Toch verdachten we die poort ervan dat één van zijn originele bakstenen voldoende materiaal kon leveren voor een dozijn doctoraalscripties.
Toen de vernederende ontmaskering van onze onkunde na een uur of twee niet langer te harden was, struinden we de omliggende dadelgaarden in. De enige aanspraak op eruditie kwam hier van de warme bries die de palmtakken vertederd deed fluisteren, het kinderlijk getsjirp van krekels, een kudde hulpeloos huppelende lammetjes en een paradijslijke tijdeloosheid. Geen twijfel mogelijk, dit was Genesis, Hoofdstuk 1.
We nuttigden onze lunch in de schaduw van een dadelpalm, devoot genietend van de bijbelse eenvoud van dit noenmaal. Toen we verzadigd waren gingen we achterover liggen tegen een van de nauwelijks tot de knieën reikende irrigatiekanaaltjes die de hof doorkruisten. De afwezigheid van de noodzaak om het zweet des aanschijns te vermeerderen met arbeid, gepaard aan de zalige ontstentenis van schuldgevoelens hierover die ook Adam moet hebben genoten, deed ons wegzinken in een aangename loomheid die snel overging in diepe slaap.
We werden wakker door een vreemd geritsel vlak bij ons hoofd. Een paar schapen stonden ons snuffelend te beoordelen op eetbaarheid. Terwijl we traag overeind kwamen zagen we twee mannen in grijze wollen gewaden en geblokte hoofddoeken. De een zat op de stam van een omgevallen dadelpalm, voorover leunend op zijn staf; de ander, die een opvallend kort bovenlichaam had, op een ongezadeld ezeltje waarmee hij totaal leek vergroeid. Samen met de ezel kwam zijn hoofd amper op ooghoogte. Ze bekeken ons met welwillende belangstelling. We liepen op hen af en openden die meest verheven uitwisseling van groeten: "Vrede zij met u." "Met u zij vrede."
Ze glimlachten ons warm toe en hielden onze handen een lange tijd in de hunne, die hiervoor ruim waren bemeten. We moeten een breekbare indruk hebben gemaakt. Hun wenkbrauwen waren zo borstelig als hun snorren. Ze kwamen niet uit Hilla, maar uit een kleiner dorp ergens verder zuidelijk aan de Eufraat. De man op de ezel stond te praten met een gemak alsof de ezel zijn onderste ledematen waren. "Zijn jullie broeders?" vroeg Ewald. Zij waren verheugd dit te kunnen bevestigen. "En jullie, ook broers?" "Nee, vrienden." "Ah, heel goed", zei de oudere broer. Hij bracht zijn palmen dicht bijeen en bewoog ze heen en weer alsof hij een denkbeeldige bal in zijn handen rolde. "Vrienden, broeders, zelfde!"
Terwijl wij stralend onze instemming betuigden liet de oudste ons plaats nemen op een andere palmstam tegenover hem, zo dichtbij dat we elkaars handen konden vasthouden. De jongere kwam niet van zijn ezeltje, maar was daardoor niet minder nabij. Hoewel we maar met ons vieren waren leek het of de hele mensheid vertegenwoordigd was. Te oordelen naar het eelt op hun handen hadden de goede herders de straf van de arbeid niet kunnen ontlopen. Toch waren ze na de verdrijving uit de Hof van Eden duidelijk niet ver afgedwaald maar dicht bij de poort gebleven.
Daar we al spoedig ontdekten hoe weinig onze woordenschatten overlapten besloten we stilzwijgend dat ieder zijn eigen taal zou spreken. Veel geroerd werden de tongen niet, maar er werd veel gezegd. Wij leerden: liefde is niet afhankelijk van informatie. En op de vraag "Ben ik mijn broeders hoeder?" was het antwoord hier een klinkend "Ja".
Na wat een heel leven in het paradijs leek, stonden we op om ieder ons weegs te gaan. Onze broeders sloten onze handen nogmaals in de hunne, en streelden ze als waren het kostbare geschenken.
"Tot ziens."
"Inch-Allah", als God het wil.
Gesterkt door deze onverwachte ontmoeting met vertegenwoordigers van de menselijke soort slenterden we langs de modderige Eufraat terug naar Hilla, snoepend van onderweg gevonden dadels. We waren nog ongeveer een kilometer van het dorp toen ons een groep opgeschoten jongens tegemoet kwam. Ze wuifden naar ons van verre en juichten of joelden, dat was niet uit te maken. Naarmate we naderbij kwamen werden ze minder uitbundig. Toen we van aangezicht tot aangezicht stonden op de stoffige weg leken de meesten schuchter en vreesachtig, maar een paar keken ons aan met de uitdagende blikken van jonge vlerken die zich gedekt weten door een groep.
"Waar komen jullie vandaan", vroeg een van de moedigste knapen. Ja, waar nu weer vandaan? We waren afgegaan met Zweeds, Russisch was riskant (stel je voor dat een van hen echt zijn huiswerk had gedaan) en de waarheid was zelfmoord. De Duitsers bewoonden een warm plekje in het Arabische hart vanwege hetgeen ze de Joden hadden aangedaan, maar ze hadden hun reputatie verziekt door verschillende vormen van steun aan de staat Israel. Frans dan misschien? Zetten de Fransen niet altijd zowel op Rouge als op Noir? Ik herinnerde me vaag iets van Mirage straaljagers die aan Arabische staten waren verkocht. Frans dan maar.
Het was alsof we een bom op ze gegooid hadden. De Fransen! Stelletje verraderlijke bastaards! Deden net of ze vrienden van de Arabieren waren, maar ondertussen lieten ze de Joden hun land regeren!
"Zijn jullie ook Joden?"
"Kom op, joh", zei ik, "er zijn bijna geen Joden meer over in Europa, de Duitsers hebben er zes miljoen vermoord."
"Dat is een leugen! Israelische propaganda!" Ik keek naar het stenige land om ons heen, naar de oase achter ons die ooit Babylon was, en kon niet geloven wat er gebeurde. Hier stond ik, geconfronteerd met loochening van de holocaust in het hart van Arabië - waar er vast en zeker geen wet tegen bestond.
Er klonk een kreet uit de achterban: "Israelische spionnen!"
"Ja, ja!" Een paar van de jongens die eerst op hun nagels hadden staan bijten roken nu bloed en drongen naar voren om er vooral geen druppel van te missen. Een van hen greep mijn arm, een andere begon aan de riem van Ewalds schoudertas te rukken.
Ik keek naar Ewald, proberend geen paniek uit te stralen: "Alors mon frère, on s'en va?"
"Absoluut, nu meteen!"
We spurtten weg alsof we een record op de 100m wilden neerzetten, in plaats van de 1000m te moeten overleven. Tot mijn verbazing hielden de knullen ons niet bij. Toen zij dit ook beseften bukten ze om stenen op te rapen, renden weer achter ons aan en wierpen ze ons in de rug - een bizarre heropvoering van Mohammeds ontvangst in Taïf, de eerste stad buiten Medina die hij koos om in te prediken. Ik werd geraakt op mijn schouder, op mijn benen en in de lendenen, terwijl Ewald een treffer op zijn kruin kreeg.
We bleven draven tot we buiten bereik waren, sjokten hijgend nog wat door en probeerden toen we het dorp in kwamen zo normaal mogelijk te doen, een van ons trekkend met zijn been, de ander bloedend uit een gat in zijn hoofd.
Vervolgd in Het Moeras van Eden, katern 3
Noten zijn opgenomen aan het eind van katern 4