----- Het Moeras van Eden -----


Hoofdstuk uit De Trancekaravaan
Peter ten Hoopen (Contact, 1996)


IN EEN MANHAFTIGE POGING om binnen ons budget te blijven, probeerden we eerst mee te rijden op een van de vele vrachtwagens die de stad in oostelijke richting verlieten, stoer toegerust met extra tanks en stoffilters voor de oversteek van de Syrische Woestijn. Verschillende chauffeurs die ons niet mee wilden nemen waarschuwden ons tegen chauffeurs die dat wel zouden willen. En inderdaad, de enige truckers die geen waanzinnige bedragen vroegen voor de oversteek keken met zulke schaamteloze belangstelling naar onze bagage dat we de waarde van ons leven voelden dalen tot de prijs van een buskaartje. Tussen Damascus en Bagdad lagen duizend kilometer geblakerde woestenij waar twee uit de auto gezette reizigers even makkelijk konden zoekraken als twee korrels zand.
     Waarom wilden we eigenlijk naar Irak? Was het niet makkelijker om alsnog via Turkije en Iran te gaan? Zeker, veel makkelijker. Maar Irak was Mesopotamië, de bakermat van beschaving, en niemand anders ging via Irak, al was het alleen maar omdat je er niet inkwam. We namen een taxi terug de stad in, hielden een serieus gesprek over onze geslonken opties en begaven ons naar de kantoren van de enige firma die een lijndienst op Bagdad dreef. De Compagnie Nairn werkte met een vloot trailerbussen, speciaal gebouwd voor het oversteken van de woestijn. Met hun gestroomlijnde aluminium carrosserieën en kleine raampjes leken ze op vliegtuigen zonder vleugels. Als je eenmaal aan boord zat werd die indruk versterkt door suizende airconditioning en verstelbare stoelen met canvas bekleding die eruit zagen alsof ze waren gesloopt uit een oude Dakota, misschien een veteraan uit de Tweede Wereldoorlog.
     Ewald stormde naar binnen om een raamplaatsje te bemachtigen, iets dat hij de komende drie jaar zou blijven doen - althans proberen. Het is de enige bittere smaak die ik aan die hele periode met hem heb overgehouden, maar die was dan ook zo sterk dat ik, nu ik de gelegenheid heb, de verleiding niet kan weerstaan om hem er openbaar over aan te spreken. Ik moet echter toegeven dat zijn gretigheid om overal het maximale genot uit te putten ook mij ten goede kwam.
     In hotels verschafte hij ons uitzonderlijke privileges als een emmer warm water of schone lakens; in restaurants barstte hij de keuken in, tilde de deksels van de pannen en koos feilloos de meest malse stukken vlees; als we vissers hielpen de netten binnen te halen en een bescheiden greep in de vangst mochten doen, had hij de babyhaai al in ons mandje voor iemand anders hem had gezien. Als het om comfort ging was niets heilig. In Amritsars Gouden Tempel bewerkte hij de priesters om ons een kamer met ventilator te geven en dicht bij de douches. Indien met stijl toegepast is er veel te zeggen voor deze benadering. Vaak kun je je levensomstandigheden aanzienlijk verbeteren simpelweg door erom te vragen. En zoals ik later zou ervaren: in een gezondheidscrisis kan het 't verschil tussen dood en leven betekenen.
     Deze keer was zijn beloning karig. Volgens het schema zouden we rond het middaguur vertrekken, maar door een technisch probleem aan de monsterachtige trekker verlieten we Damascus pas een uur voor zonsondergang. Een paar kilometer buiten de stad hield het asfalt op en reden we de zee van zand in. Er werd verondersteld een piste te zijn, een min of meer als zodanig herkenbare weg, maar die was tientallen kilometers breed. Net als op een zeeroute of een luchtcorridor was er geen enkele vorm van bebakening. Het enige dat de piste markeerde was de aanwezigheid van andere voertuigen die min of meer parallel reden, vaak op zo grote afstand dat je ze nauwelijks kon zien. De meeste tijd zagen we helemaal niets, doordat het fijne zand zo hoog werd opgewerveld dat de patrijspoorten verduisterd raakten. Het enige waar mijn vriend met het raamplaatsje goed uitzicht op had was een glinsterend scherm okerkleurig stof. De golvende patronen waren onder mescaline misschien adembenemend geweest, voor een sobere geest waren ze stompzinnig saai.
     De volgende zeven uur waren zo monotoon als een transatlantische vlucht, hoewel ik als luchtmaagd dat toen nog niet wist. We probeerden te slapen, maar dat lukte niet omdat we te opgewonden waren over onze bestemming en deze nieuwe vorm van transport. Technisch gesproken mocht het gewoon een bus zijn, zo voelde het zeker niet aan. Door mul zand rijden veroorzaakt weinig bandengeruis, maar vereist enorme motorvermogens. Het merk van de trekker herinner ik me niet, maar hij klonk alsof hij werd aangedreven door een motor van hetzelfde vliegtuig waar de stoelen uit kwamen.
     Wanneer we een zandbank in reden voelden we het voertuig zwaaien en sidderen; het geloei van de motor veranderde dan in een woedend gegrom. De chauffeur schakelde terug naar steeds lagere versnellingen in manhaftige pogingen om vaart te houden. Er zat een hulpbak op de achteras met hoge en lage overbrenging zodat er in totaal tien versnellingen waren. Soms hoorden we de chauffeur helemaal teruggaan naar één-laag, vechtend uit alle macht om de zware aanhanger een duin over te sleuren. Maar het meest radicale verschil met een gewone busreis was het bewustzijn dat je door een volstrekte leegte reed.
     Gekoelde frisdranken werden geserveerd op verzoek, het gebruik ervan werd echter ontraden ten behoeve van de voortgang. Pas tegen middernacht maakten we de eerste sanitaire stop. Een man of twintig aan de ene kant van de bus, broederlijk de duisternis in pissend, twee gesluierde vrouwen aan de andere kant. De meeste mannenbroeders urineerden gehurkt, naar het voorbeeld van de Profeet[1]), zelfs zij die westerse pantalons droegen en derhalve in benepen omstandigheden verkeerden met de stof strak tegen hun pisbuis geperst. De paar die zoals wij modieus strakke broeken droegen hadden eenvoudig geen keus - behalve de broek op de knieën te laten zakken - en waterden staande, zich pijnlijk bewust van hun impertinentie.
     Lang nadat alle mannen klaar waren en stonden te roken of naar de sterren te staren zagen we de vrouwen komen terugsjokken naar de bus, nog een paar honderd meter te gaan. In de verte achter hen kropen een paar lichtjes over de horizon. Ik vroeg de chauffeur hoe hij zijn weg vond in deze uitgestrekte wildernis zonder herkenningspunten. Hij toonde me het scheepskompas dat op het dashboard zat gemonteerd en wees op een paar sterrenstelsels in de hemel voor ons uit, zo vol met twinkelende lichtjes als een met diamanten bezette sjaal.
     "Wat doe je als er wolken zijn?"
     "Dan raken we verdwaald." Hij grinnikte. "Soms."
     We zakten weer onderuit in onze stoelen, strekten onze benen en bereidden ons mentaal voor op de volgende zes uur - van dertig in totaal, althans volgens schema. Om twee uur in de ochtend, toen we eindelijk moe genoeg begonnen te raken om door het geraas en geschud heen te slapen, sloeg de motor af - en viel met een ruwe schok het geraas weg. Stilte. Het geluid van een deur die werd dichtgeslagen en een paar gedempte stemmen. De conducteur, een oudere man in khaki met de houding van een ex-sergeant, rende naar de deur, schoof de grendel erop en stond ingespannen te luisteren. De passagiers keken elkaar onrustig aan. Eindelijk werd er op de deur gebonkt en klonken er een paar woorden die de conducteur geruststelden ofschoon ze voor ons niet-Arabieren een alarmerende toon hadden.
     Iedereen stapte uit, behalve de twee vrouwen. De chauffeur en beide monteurs waren onder de trekker gekropen en pookten in het inwendige van de motor bij het licht van een zaklantaarn. Het leek hetzelfde probleem als we voor vertrek hadden. Aangezien de vorige reparatie uren had geduurd namen verschillende mannen aan dat er tijd genoeg was voor gebeden. Ewald en ik meenden dat de tijd gekomen was om Pa Jafar weer eens eer te betonen. We vertelden de chauffeur dat we even de woestijn gingen bemesten en vroegen hem om, indien de reparatie snel klaar was, alsjeblieft op ons te wachten. De man fronste beledigd: "U hebt uw passage betaald, de Compagnie Nairn is verantwoordelijk dat u aankomt."
     Gerustgesteld liepen we weg de koude, lege nacht in. Om de maskerade te perfectioneren prepareerden we de joint in gehurkte positie - zij het dat we onze broeken aanhielden. Een miniem korreltje in de tip van een sigaret, twee trekjes ieder, dat was alles. Onmiddellijk veranderde de sterrenhemel in een kolkende oersoep die ons opslorpte als een paar dolende atomen, druppels in de oceaan van bewustzijn.
     Dat is het frappante van bewustzijnverruimende middelen: als ze je goed raken hoef je niet te geloven in de eenheid van het al - je ervaart het. Om onszelf als onafhankelijke entiteiten te zien had op dat moment een wilsinspanning vereist, een concentratie op individueel bestaan die ver boven onze krachten lag, zeker omdat we er niet in het minst naar verlangden.
     Het duurde een kwartier voor we onze zintuigen weer van elkaar konden onderscheiden en ons lichaam voldoende beheersten om op te kunnen staan. Het terugwaden door het mulle zand vergde een enggeestige gerichtheid op zoiets banaals als beweging van ledematen. Om onzelf tenminste psychologisch wat fermer te maken liepen we hand in hand als Arabieren. Toen we dichtbij de biddende gestalten kwamen wuifde Ewald naar de nog steeds schuimende melkweg en riep "Allah-ou-Akbar!", "God is groot!" Ik vreesde dat de geknielde gelovigen overeind zouden springen om ons te stenigen, maar het bleek dat het werpen van de eerste steen zou moeten wachten tot meer fanatieke contreien.
     "Allah-ou-Akbar!" riepen verschillende devote stemmen terug. Een jonge man met een custardkleurig gewaad en een ringbaard liep op ons toe met een lauwe glimlach: "Zijn jullie Muslims?"
     "Ja", antwoordde Ewald zonder aarzelen, "wij zijn Sufis."
     "Heus? Van welke orde?" Gut ja, van welke orde?
     "Al Arba-Alef Hujwiri Ta-Efa." Hoe ik erop kwam is een mysterie. Ik bedacht de uitdrukking niet maar kreeg hem ingefluisterd door een innerlijke souffleur: "De Vierduizend van Hujwiri."
     De jongeman keek verwonderd. "Van die orde heb ik nog nooit gehoord."
     "Dat verbaast me niets. Het is een van de meest esoterische van alle broederschappen. Veel mensen horen er nooit in hun hele leven van."
     Onze ondervrager gaf ons een van die slappe handjes die Arabieren in dit deel van de wereld deftig vinden en liep achterwaarts weg van ons, kennelijk niet zeker waar hij aan moest twijfelen: zijn kennis van mystieke genootschappen of de oprechtheid van deze twee vreemdelingen. Een moment later zagen we hem in conclaaf met twee bebaarde mannen van middelbare leeftijd in grijze gewaden die langer dan alle anderen in het zand hadden geknield. Er volgde een hoofdschudden en een overmaat van dubieuze blikken in onze richting.
     "Hé vriend, ik geloof dat we een grote vergissing hebben begaan", zei ik, verontrust door het spreekwoordelijke verband tussen het geloof en het zwaard. Voor Ewald me gerust kon stellen (ons vaste rolpatroon was dat we elkaars bezorgdheid compenseerden met optimisme en vrees met roekeloosheid, terwijl we vrolijkheid en gelukzaligheid ongecorrigeerd lieten) gleden de mannen op ons toe, met zulke kleine stapjes dat je hun voeten niet zag bewegen; drie in gewaden gehulde poppen die over het zand bewogen als schaakstukken. Ze confronteerden ons als een tribunaal. De jongeman opende het kruisverhoor door zijn oorspronkelijke opening te herhalen: "Zijn jullie Muslims?"
     "Ja", zei Ewald weer.
     Wat kon hij anders doen? Toegeven dat hij had gelogen over het Geloof, dat hij een bedrieger was? Zijn eigen doodsvonnis tekenen? Dit woestijntribunaal had iets heel onrechtvaardigs, want ik wist hoe oprecht hij was. Hij was een Muslim, zo niet door bekering, dan toch door overtuiging. (In retrospect loog hij helemaal niet, maar sprak hij de waarheid alleen te vroeg. Twee jaar later zou Ewald officieel en circumcisieel Muslim worden - zij het dat dit niet het eind van zijn spirituele ontwikkeling was.)
     "Maar je bent niet besneden."
     De andere mannen keken naar Ewald als doodgravers die een uitvaart eerste klasse verwachten. Ik stond versteld. Het was algemeen bekend dat Arabische mannen meer belangstelling voor elkaars lullen hadden dan de gemiddelde Europeaan, maar had deze knaap ons echt staan bespionneren terwijl we stonden te wateren? Ik hield mijn mond dicht en hoopte dat Ewald met een verklaring kon komen voor onze delinquente voorhuiden.
     "In Europa doen we geen besnijdenis. Het is verboden. Wij leven onder Christelijke wetgeving - vreselijk! Geen vrijheid van religie."[2]) De twee oudere mannen knikten instemmend. Ik was blij dat ze niet aanboden het onrecht ter plekke goed te maken.
     "En jij?"
     De jongeman wendde zich nu plotseling tot mij. Had hij mijn genitaliën ook aan wapenschouwing onderworpen? Ik had het gevoel dat alles dat minder was dan volledige toewijding de jury niet zou overtuigen, stak mijn rechter hand op en verklaarde:
     "La illaha ill'Allah, Mohammed ar-Rassoul-Allah". "Er is geen God dan Allah en Mohammed is zijn profeet." Het credo van de Islam - en de uitdrukking die de gelovigen van de ongelovigen scheidt. Niemand die deze woorden uitspreekt kan vervolgd worden wegens ketterij of afvalligheid.
     Als monist kon ik me meer dan één God niet eens voorstellen en ik had geen twijfel dat Mohammed, net als Jezus, Boeddha, Zarathustra, Mahavira, Nanak en tal van anderen Zijn profeet was geweest. Als deze verklaring je tot een Muslim maakt ben ik dat vandaag de dag nog.[3])
     De jongeman leek opgelucht. De oudere heren glimlachten warm en schudden ons de hand, ietwat fermer zelfs dan de stijl voorschreef.
     "Welke tariqa, welk pad volgen jullie eigenlijk?" vroeg de tweede terwijl hij zijn puntbaard streelde.
     "U kent het misschien niet. Wordt niet gezegd dat de paden zo talrijk zijn als de zielen op aarde?"
     De glimlach van de man verwijdde zich tot hij het hele universum insloot. "Ja, en wordt niet gezegd dat de zielen zo talrijk zijn als de sterren in de hemel?"
     "Zo wordt het gezegd."
     Hand in handen wandelden we terug naar de invalide bus en de halve cirkel van mannen die zwijgend naar de verrichtingen van de monteurs staarden. Een half uur later klom de chauffeur in de cabine, met spanning gadegeslagen door de monteurs en de schare getrouwe volgelingen. De motor sloeg aan bij de eerste poging en verscheurde de stille, heilige nacht. Applaus barstte los voor het wonder. De monteurs wasten hun handen met zand, zoals de Koran voorschrijft voor reizigers in de woestijn, en veegden de laatste restjes smeer af met een doek die ze in de benzinetank doopten. Een van de passagiers offreerde hun zijn gouden cigarettekoker. Terwijl ze met voldoening opstaken verwachtte ik half dat hun vingers in toortsen zouden veranderen, maar kennelijk was één wonder per nacht genoeg.

We werden wakker doordat de wiegende beweging die ons in slaap had gesust plotseling ophield. Een bruinig licht schemerde door de stoffige ramen. We keken naar buiten als reizigers van een verre planeet die net met hun vliegende schotel zijn geland. We stonden stil tussen een laag gebouw met een golfplaten dak en een met prikkeldraad afgezet terrein vol olievaten. Een half dozijn vrachtwagens stond om ons heen geparkeerd, met het totale gebrek aan respect voor orde dat je je in een onmetelijke ruimte kunt permitteren. Verderop lagen een paar lage, stofkleurige gebouwen die eruit zagen als een militair kampement. Een platina flinter licht schoof in het zicht aan de horizon, de aankondiging van een withete dag.
     We liepen achter de conducteur aan om het gebouw heen naar een half met zeildoek overdekt terrasje waar een paar wankele tafels en gammele stoelen waren neergezet voor het ongerief van de reizigers. 'Buvez Coca-Cola' moedigde een geblutst emaille bord aan, ofschoon er niets van dien aard te krijg was. Nog een slachtoffer van de oorlog. Er was echter uitstekende thee, sterk en zoet, die werd geserveerd in borrelglaasjes. Te eten waren er platte ronde broodjes gevuld met de taaiste stukken van een schaap, zorgvuldig geselecteerd. Het merendeel van het vlees verzette zich zo resoluut tegen elke dentale aanval dat ik de stukken in hun geheel naar binnen worstelde. De hele weg naar beneden bleven ze verwoed de peristaltiek bevechten. Toch was ik vervuld van een stil geluk. Waar we ook mochten zijn, dit was de plek.
     Het bleek dat we in Irak waren - om precies te zijn al tweehonderd kilometer in Irak. Omdat de eigenlijke grens midden in de Syrische Woestijn lag, een eindje ten Oosten van nergens, hadden we hem uren geleden in onze slaap gepasseerd. Dit vliegenpoepje op de kaart was Rutba, een kruispunt van de karavaan- en vrachttransportroutes tussen Syrië, Jordanië, Irak en Saoedi-Arabië en de grenspost waar de paspoorten zouden worden afgehandeld. Het leek vreemd een douanekantoor te hebben waar je zo makkelijk om heen kon als een om een boei midden in de oceaan. In feite was er flinke navigatiekunst vereist om het niet te missen. Toch, zouden we gauw ontdekken, was het de moeite waard.
     In die dagen van oorlog en vrees hadden Syrië, Irak en Egypte de handen ineengeslagen en een federatie opgezet die verondersteld werd te leiden tot de vorming van één verenigde Arabische natie. Entree in een van de broederstaten hield een soort stempel van goedkeuring in dat het makkelijker maakte de andere in te komen. Toen we ondervraagd werden over ons geplande traject (wacht even, hadden we een plan?) boog onze custardkleurige compagnon zich over het loket om uit te leggen dat wij Islam-studenten waren. "Maar er staat hier", de douanebeambte wees op mijn paspoort, "dat deze man journalist is."
     "Dat klopt", zei ik, "maar zo werkt journalistiek nu eenmaal; eerst bestudeer je iets en dan schrijf je erover." De douaneman, perplex door de methodiek van dit uitzonderlijke beroep, keek onze vriend in de ogen om te zien wat hij ervan dacht. Hij kreeg een goedkeurend knikje, wij kregen onze stempels. Zodra we uit gehoorsafstand waren grinnike onze supporter samenzweerderig: "Ze zijn maf. Gelukkig." Ik hield mijn gezicht uitdrukkingloos. Zag er het nut niet van in te worden beschouwd als een overtreder met mazzel. "Je zult van Irak houden. Veel beter dan Syrië. De Syriërs hebben geen cultuur. Het zijn gewoon bedouïnen die het voor de wind is gegaan. Irak is al duizenden jaren een grote natie, de moeder van alle beschaving."
     Bij het wisselkantoor bleek dat de beschaving een prijs had. Het was niet "Hoeveel dinars krijg ik voor een dollar?" maar "Hoeveel dollars moet ik neertellen voor zo'n kostbare dinar?" Ik wisselde een honderd-dollar cheque en kreeg er bijna niets voor terug: drie tien-dinar biljetten en een handvol munten. Het was een belediging. Hoe durfden ze onze trotse westerse valuta, gedekt door eeuwen van nijverheid en het plunderen van kolonies, te reduceren tot wat kraaltjes en spiegels? Als dit was wat eigendom van oliebronnen deed tot een simpel, bescheiden woestijnvolk, hadden we die bronnen voor hun eigen bestwil zelf moeten houden.

De eerste driehonderd kilometer voorbij Rutba waren een modelstraf voor raamplaatsveroveraars. Volkomen vlak en kaal, slechts verlevendigd door een paar stops voor reparaties. Laat in de middag, nadat we de Eufraat waren overgestoken, kwam er meer aanleiding voor afgunst. We zagen onze eerste dadelpalmen, stralend in de zon alsof ze met goudstof waren besprenkeld, en enorme kudden kamelen die her en der in de grenzeloze ruimte stonden. Ik deed mijn best om het voordeel van mijn eigen zitplaats te demonstreren door mijn benen in het gangpad uit te strekken, maar kreeg niet het gevoel dat het veel indruk maakte. Misschien omdat ik tegelijkertijd mijn nek uitrekte om vooral niets van het uitzicht te missen.
     Net toen het ondraaglijk werd kregen we een lekke band, het binnenste wiel op een van de assen met dubbellucht, en tegen de tijd dat de monteurs klaar waren was het zo donker dat je kamelen nog niet had kunnen zien als ze pal naast je stonden. Het nadeel hiervan was, dat we allebei de intocht in Bagdad zouden missen, de glorieuze aanblik waarop we ons verheugd hadden[4]) van vergulde minaretten en turquoise koepels opreizend boven een groene zee van dadelpalmen... Geërgerd zaten we in de donkere bus en probeerden elkaar niet te laten merken hoe we ons voelden, iets dat we toen nog voor mogelijk hielden.
     Toen we eindelijk Bagdad binnenreden, de stad van Duizend-En-Een-Nacht, kaliefen met kromzwaarden en geesten in flessen, was het negen uur 's avonds. We moesten onszelf voorhouden dat eerste indrukken vaak bedrieglijk zijn. Ze waren ontnuchterend. Pakhuizen en loodsen, opslagtanks voor benzine en nafta, en helder verlichte chemische complexen waar het hoofdproduct vervuiling leek te zijn. Na een half uur van dit soort bezienswaardigheden kwam het witgekalkte Nairn station over als een oase. We stapten uit onze gekoelde aluminium behuizing en gingen bijna door de knieën. Het was heet. Heet op een warme, vochtige manier die aan de oertijd deed denken. Zo moest het in de Hof van Eden zijn geweest, of in de moederbuik, voor de verdrijving door een engel met geheven zwaard. In meer prozaïsche termen, het was de soort warmte die je voelt wanneer je als kind wakker wordt in een natgeplast bed; en het rook niet veel beter.
     We namen een taxi de stad in en ontdekten met een schok dat de Irakezen die dinars gebruikten alsof ze echt geld waren. Daardoor was alles angstwekkend duur. Ik liet de chauffeur ons een 'goedkoop maar goed' hotel aanbevelen. Voor de laatste keer in m'n leven. De enige kamer die ze in het River View Hotel beweerden nog te hebben was een klam hol zonder ramen en een schilderachtig besmeurde WC-pot. De douchecel zag eruit alsof iemand er gepoept had - geen gek idee gezien de toestand van het toilet.
     Op de bedden lagen een paar gekreukte lakens. Ewald wees de manager op deze misstand: "Dit bed is niet schoon."
     "O zeker! Heel schoon!"
     "Maar het is beslapen."
     "Ja, maar door een man die een das droeg."

Omdat we te moe waren om het gewicht van onze lichamen nog langer te dragen, nog gezwegen van onze dertig kilo wegende tassen, namen we de kamer. We gingen op de bedden zitten en probeerden te ademen. Na een paar minuten kwam er iets donkers en glimmends onder de badkamerdeur kruipen: een bruin insect zo lang als mijn duim met dunne, trillende voelsprieten. Ik had er nog nooit zo een gezien, maar wist meteen wat het was en dat ik het haatte. Al mijn weerzin had opeens een brandpunt. Daar in Bagdad begon een strijd tussen mij en zijn hele geslacht die nog steeds gaande is. Ik hoef maar een kakkerlak te zien en ik krijg een shot adrenaline sterker dan van arrestatie (wat al snel alledaags zou worden) of levensgevaar. Zelfs de vage geur van kakkerlakken of het zachte geritsel van hun schilden is genoeg om de Caïn in me te doen opstaan. Ik zal en moet ze doden - zelfs al kost het me een uur afwachten, plannen uitbroeden en verwoede achtervolging.
     Kakkerlakken, vooral volwassen exemplaren, zijn hooglijk intelligente wezens die je handelingen correct anticiperen en je daardoor meeslepen in een weerzinwekkend spel van listen en schijnbewegingen. De interactie tussen je eigen intellect en dat van een rioolbewonend insect is vernederend en onterend, vooral omdat het zo moeilijk is te winnen. Maar de roes van genoegdoening als het je eindelijk lukt er een tot moes te slaan, door de WC te spoelen of met een kaars te verschroeien, is bijna orgastisch.
     Na een uur of twee woelen waarin we de matrassen doordrenkten met ons zweet besloten we dat we hier niet konden slapen en gingen de straat op. Zoals de naam suggereerde lag het hotel pal aan de Tigris, op de westelijke oever, vlak bij de Jumhuriya Brug. We slenterden naar het midden, leunden over de railing en staarden naar de donkere, langzame stroom, ons uiterste best doend om onder de indruk te raken. De machtige Tigris die vruchtbaarheid en levenswater bracht en millennia van cultuur.
     Het was een heel andere rivier dan die waar we in Diyarbakir in gewaterd hadden. Daar was het nauwelijks meer dan een beek, hier was de Tigris meer dan honderd meter breed. Een heleboel andere mensen moesten er het hunne aan hebben bijgedragen. Toch had hij nog volop ruimte om te wassen, en het was hoog tijd dat hij dat deed. De modderige bedding lag bezaaid met een sediment van rottend vuilnis dat wanhopige geursignalen gaf. Hallo, hallo kunt u even komen overstromen? Misschien was het alleen een weerspiegeling van onze stemming. Overdag zou het er wel beter uitzien. We keerden terug en liepen de Abu Nawaz Straat in, parallel aan de rivier. De stank was hier minder erg, hoewel de goten smerig genoeg waren om een levendige bevolking van ratten in stand te houden. Alle winkels waren gesloten met rolluiken, maar na een paar honderd meter vonden we een theehuis dat open was.
     Een stuk of tien mannen, de meesten gekleed in gestreepte pyamas alsof ook zij hun bed in wanhoop hadden verlaten, zaten rond een blatend TV-toestel waarop een man te zien was die naar lucht stond te happpen in een woedende zandstorm. Toen de storm ging liggen herkenden we het gezicht van president Generaal Ahmed Hasan Al-Bakr, een beginnende dictator die beschouwd werd als meer grappig dan gevaarlijk, behalve door de families van hen die hij vermoord had toen hij eerder dat jaar de macht greep. Close-ups van zijn sprekende hoofd werden afgewisseld met beelden van industriële en agriculturele welvaart. Een Mesopotamische versie van Sovjet sociaal realisme.
     Tot onze verbazing droegen de oogstende vrouwen jurken die aanzienlijk minder verhulden dan de tenten die in de mode schenen te zijn; hun gezichten hadden de geharde trekken van prostituees die een hoop ongewenste intimiteiten hebben moeten slikken. Toch was er niemand die aandachtig keek. De meeste mannen staarden verveeld in de ruimte, mepten zonder hoop naar vliegen of zogen op suikerklontjes die ze langzaam lieten smelten in minuscule slokjes thee. Symphonische muziek zwelde aan en terwijl die tot een maestoso werd opgezweept vulde het scherm zich met rollende tanks en laagvliegende straaljagers. Alle mannen keken nu op; een paar van hen juichten, zij het met het gematigde enthousiasme van voetbalfans die weten dat het maar een zaterdagwedstrijd is.
     Wij bestelden ook thee, maar namen de vrijheid om onze suikerklontjes in het glas op te lossen door te roeren met het Poolse mes. Toen we aldus onze totale vreemdheid aan de Arabische cultuur hadden gedemonstreerd schaarden zich aan onze tafel twee atletische jongemannen die westerse pantalons en overhemden droegen, en op hun hoofd kaffiyeh, de geblokte theedoeken die later het insigne van Europa's linksradicalen zouden worden. Ze waren slechtgeschoren maar hadden plezierige, open gezichten en hun ogen fonkelden van intelligentie. Wat we deden en waar we vandaan kwamen. "Journalisten. Uit Zwitserland." (Als we weer aan de tand gevoeld werden konden we in ieder geval proberen in Frans of Duits onze kop te redden.) De mannen leken niet te weten wat ervan te denken. Misschien stond Zwitserland niet op hun lijst van goed en kwaad.
     "Zijn jullie vrienden van Israel?"
     Ik verhief mijn stem: "Natuurlijk niet. Israel heel slecht." Een even luide innerlijke stem zei: "Gij zult geen valse getuigenis afleggen."
     "Dus jullie zijn voor de Palestijnen?"
     "O honderd procent!" zei Ewald. Het viel me opeens op dat hij opgehouden was zich te scheren en een beginnende ringbaard had.
     "Wel, wij zijn Palestijnen."
     "Echt waar?"
     "Ja! Willen jullie meekomen? Wij maken overval, jullie maken foto's!"
     "Jullie maken wat?"
     "Wij maken overval op Israel. In de nacht. Beng, beng! You like, yes?
     Ewald en ik keken elkaar aan, proberend gedachten te lezen. Er zat absoluut een artikel in, maar ook een onmiskenbaar gevaar. We konden ons weinig nieuwsberichten herinneren over succesvolle Palestijnse aanvallen en heel wat over Palestijnse indringers die werden doodgeschoten. We drukten onze belangstelling uit, maar ook onze zorgen. Wat, simpel gezegd, waren onze kansen om levend terug te keren?
     "Nou, wij leven toch? Of niet soms?" De jongeman straalde van zelfvertrouwen. "Wij zijn al heel vaak geweest!" Hij mikte een denkbeeldig geweer in de ruimte: "Beng, beng!"
     Het bleek dat zij deel uitmaakten van een El Fatah groep die gebaseerd was in een Irakees legerkamp ergens aan de rand van Bagdad. Ze zouden voor zonsopgang vertrekken, door de woestijn naar Jordanië rijden en in de nacht de Israelische grens oversteken. Dan zouden ze een Israelische patrouille in een hinderlaag lokken of een gebouw opblazen en in één ruk terugjakkeren. Minder dan achtenveertig uur voor de hele excursie. De volgende actie zou over twee dagen plaats vinden, maar dat was te plooien. Als een andere dag ons beter schikte kon dat ook. "Denk er maar eens over, okee?"
     "Okee. En als we besluiten te gaan, waar is dat kamp van jullie?"
     "Dat vind je nooit. En de Irakezen zouden je toch niet binnenlaten. Vraag maar naar ons bij de Chinese Ambassade."
     De Chinese Ambassade - grote goden, wat was dit, serieuze journalistiek of Kuifje in Bagdad? Ewald merkte dat mijn juist geboren belangstelling voor de Palestijnse zaak bedreigd werd door wiegedood, schudde snel handen en voerde me terug naar het hotel. De nazaten van de kakkerlak die ik vermoord had liepen gejaagd rond, zoekend naar hun vader, maar ik was te moe om me er nog om te bekommeren en viel in slaap als een soldaat in de loopgraven, mijn laarzen aan de voeten.

We ontwaakten rond het middaguur, trotseerden het bruine slijm in de badkamer om een lauwe douche te kunnen nemen, renden de trap af en rekenden af voor ze ons konden vastpinnen op een tweede nacht. Aannemend dat de morele zuiverheid van de eigenaars evenredig zou zijn aan hun fysieke hygiëne, durfden we onze tassen niet aan hen toe te vertrouwen. Terwijl me met ons hele hebben en houden op onze rug over straat liepen vroegen we onszelf af: is het verwerpelijke ethnocentriciteit als je hygiënische levensomstandigheden verwacht en neerkijkt op mensen die ze ontberen?
     In gore troep leven leek geen kenmerk van grote intelligentie en riep bijna dwangmatig associaties op aan indolentie en idiotie. Maar als je aan die materiële kwesties voorbijging zag je overal mannen in houdingen van zorgeloos welbevinden, spelend met hun kralensnoertjes; ze zaten eindeloos te babbelen, knus elkaars handen vasthoudend, en leken in doorsnee een veel aangenamer bestaan te hebben dan de meeste westerlingen, allemaal zo trots op hun volmaakte anale retentie. Iemand die niet uitzonderlijk kien was op huishoudelijk werk zag er al gauw de aantrekkelijke kant van.
     Buiten de theehuizen speelde een belangrijk deel van dit ontspannen sociale leven zich af bij de sapstalletjes, meest witbetegelde nissen waar slechts één smaak werd geserveerd: granaatappel. Het geluid van de harde pitten die werden gekraakt in de mixer leek onaangenaam veel op botten die vermalen worden, maar het bloedrode sap smaakte heerlijk en was een uitstekende dorstlesser. De jongeman die ons een pul van deze exclusief Bagdadse specialiteit inschonk hield van Amerikanen, makers van zijn professionele Hamilton Beach sapapparaat, en hoopte dat wij burgers van zijn droomland waren. Ik wou hem niet teleurstellen en zette een zwaar accent aan: "Yeah, we're from New York." Ik had er in ieder geval weleens plaatjes van gezien.
     "Woon je in een wolkenkrabber?"
     "Ja, op de zestigste verdieping."
     "Waarom ben je naar Irak gekomen?"
     "Om te zien hoe jullie hier leven."
     "Heel arm, ja? Geen auto's, geen televisie, geen schoenen. Jullie lachen ons uit. Stomme Arabieren, ja?"
     "Nee, misschien is jullie leven wel veel rijker. Jullie hebben tenminste tijd om te genieten van wat je hebt. Amerikanen zijn altijd druk. Werk, werk, werk. Geen tijd om gezellig met vrienden te zitten kletsen."
     Hij keek verwonderd en zette de machine aan om zijn sapvoorraadje aan te vullen: "Ik spaar geld, ik ga naar Amerika. Amerika rijk. Amerika-mensen goede mensen." Hij nam ons op en woog zijn kansen: "Kunnen jullie mij helpen naar Amerika te komen? Ik kan je huisknecht zijn. Ik werk heel hard."
     "Dat zou fantastisch wezen, maar wij gaan voorlopig niet terug naar Amerika. Wij gaan naar India."
     "Naar India? Wat voor zaken doen jullie in India?"
     "Geen zaken. Alleen rondkijken en studeren en..."
     "Wat is daar te leren? India is een erg arm land."
     "Ze zeggen dat er veel wijsheid te vinden is."
     "Ha! Wat voor wijsheid? Ze hebben niks te eten!"
     "Eten is niet het belangrijkste in het leven."
     "Weet jij wat honger is? Honger maakt mensen niet wijs, het maakt ze stom. Ik ben slim. Ik werk hard, ik verdien geld, ik ga naar Amerika."
     We wensten hem geluk. Met zijn doelgerichtheid zou hij er vast en zeker slagen. Hij wenste ons ook geluk, maar zijn teleurstelling in ons was voelbaar en we hoorden hem denken: "Wat een stelletje mafkezen."

Het gepraat over eten had ons hongerig gemaakt. We ontdekten al snel een restaurant vol mannen in decente kledij, maar aarzelden nog met binnengaan. Het was moeilijk te zien wat je er kon eten, want het enige dat we de kelners zagen ronddragen was water. We konden echter niet te lang weifelen. Het was vijftig graden in de schaduw en onze tassen (rekenden we eens uit) wogen een kilo extra voor elke graad boven de dertig.
     Zodra we zaten kwam er een kelner aansnellen die meteen zes glazen ijswater neerknalde. Drie de man, bleek het, was het gangbare recept in elke plek die zijn gasten een beetje respecteerde. Misschien was al dat drinken medisch geïndiceerd om dehydratie te voorkomen, maar in dit land waar drinkwater traditioneel zo kostbaar was als zilver kan het even goed een statussymbool zijn geweest, zoals in India het volproppen met voedsel. Te oordelen naar de wijze waarop sommige dominante figuren hun drie glazen leegden en ongeduldig om meer vroegen deden ons vermoeden dat het ook een kwestie van viriliteit was.
     We besloten de kennismaking met meer typisch Irakese kost tot later uit te stellen, bestelden een paar omeletten en maakten een praatje met de eigenaar. We vroegen hem of hij op onze tassen kon passen terwijl wij naar een ander hotel zochten. Hij beproefde de sloten waar we bij stonden - hetgeen we verkozen te interpreteren als een teken van eerlijkheid - en zetten onze tassen in zijn voorraadkast.
     In daglicht was Bagdad niet veel mooier dan 's nachts, hoewel alles er schoner uitzag doordat de ratten en kakkerlakken uit het zicht bleven. De oude bazaars waren op een klein deel na verwoest.[5]) Daar was het zo druk dat het leek of de suq niet verdwenen was, maar gekrompen. We konden er alleen binnendringen ten koste van grof lijflijk contact met zwaar gesluierde, zwaar bebilde vrouwen. We wurmden en worstelden een paar honderd meter verder, vaag hopend op grof lijflijk contact met licht gesluierde en aangenaam bebilde maagden, maar die winkelden kennelijk elders. Er hing een zware lucht van poeder, rozenolie en muskus, transpiratie en menstruatie. Opeens keerde een van de matrones zich om, stootte haar gulle boezem tegen Ewalds elleboog en slaakte een hartverscheurende gil.
     Tientallen onzichtbare ogen richtten zich op ons; we konden ze voelen fonkelen van woede in hun particuliere duister. De winkeliers reageerden met feilloos commercieel instinct op de nood van hun cliëntèle: ze stonden op van hun zitplaatsen en prikten beschuldigende vingers in onze richting. We keken elkaar aan, beseften dat er niets onder de koopwaar was dat we dringend nodig hadden, bukten, doken tussen een paar bilpartijen door en worstelden en wurmden naar de uitgang, wanhopig proberend niet te lijken op twee mannen die op de vlucht zijn voor een horde vrouwen.
     Zodra we uit het geboortekanaal geperst waren en in de brede hoofdstraat stonden, voelden we ons veiliger. Door de quasi-moderne gebouwen leek het er minder middeleeuws, een plek waar je minder makkelijk een mes in je rug zou krijgen.
     De prijs voor de opluchting was hoog. Wat Bagdads nieuwe centrum zo agressief lelijk maakte, was het volkomen gebrek aan sierlijkheid van de gebouwen. Bijna allemaal hadden ze een winkel, een werkplaats of een opslagruimte beganegronds en een naar voren stekende verdieping geschraagd door zuilen. Door deze aaneenschakeling vormden ze - hiervoor niets dan lof - een bijna ononderbroken arcade. De meeste waren wit gesausd, een paar in rose of vitrioolgroen. Rijkere eigenaars versierden hun gevels vaak met tegeltableaux in voorbeeldig slechte smaak.
     Dit ging mijlen achtereen door in een terrein dat in wezen woestijn was. Nergens een boom, struik of grasspriet. Vijf keer zoveel mijlen aan bovengrondse bekabeling liepen van het ene gebouw naar het andere, straten en pleinen overspannend met een warrig web dat de indruk maakte van een stad bewoond door monsterachtig grote spinnen. Op de straat eronder werden auto's en venters gevangen in netten van schaduw.
     De enige vleugjes elegance waren grote Amerikaanse auto's die zo langzaam voorbijgleden alsof de chauffeurs mentaal op kamelen reden - een stijl die zich goed zou lenen voor universele adoptie - en rode dubbeldekker bussen, een erfenis uit de dagen het Britse mandaat. De mannelijke passagiers reden beneden, de vrouwen zaten op het bovendek te braden in hun zwarte habijten; een enkel gepriviligeerd heerschap mocht op het achterbalkon blijven. De bussen, grommend en kreunend van verzet tegen hun uitgestelde pensionering, reden zo langzaam dat bedelaars er zonder gevaar konden worden afgeduwd.

Vervolgd in Het Moeras van Eden, katern 2
Noten zijn opgenomen aan het eind van katern 4