Arie Visser – Dominee zonder God
Peter ten Hoopen, 2007

  • ‘Dat is nou eens een aardige jongen,’ zei mijn moeder tijdens de afwas. ‘Beleefd en bescheiden - zulke vrienden zou je meer moeten hebben.’ Het was 1958. Arie Visser was toen veertien jaar oud.

  • ‘Ooh fantastisch man,’ zei Arie, de biljetten in zijn zak frummelend. ‘dan hoef ik vanavond niet met het mes de straat op!’ Het was 1985. Arie Visser was toen eenenveertig jaar oud.

Het is moeilijk om mijn herinneringen aan Arie Visser scherp te krijgen, omdat ik erbij word gehinderd door het gevoel dat ik mijn oude schoolvriend stelselmatig heb onderschat, zowel in zijn prestaties als in zijn teloorgang – een onderschatting die je misschien ook verwaarlozing zou kunnen noemen, of gebrek aan liefde. Het lijkt er ook op dat ik niet heb beseft hoeveel ik voor hem betekende of had kunnen betekenen, wat het bovenstaande alleen maar pijnlijker maakt.
       In de uitnodiging van de samenstellers om een bijdrage aan het Verzameld Werk te leveren [zie onder] stond ‘we weten dat Arie Visser u hogelijk waardeerde’, maar hoe komt het dat ik dit zelf nooit merkte? Arie kwam wel altijd bij me langs zodra hij een nieuw boek afhad, om een exemplaar met opdracht aan te reiken, maar zag ik dit als blijk van appreciatie, en waardeerde ik dit gebaar hogelijk? Of nam ik het aan als iets vanzelfsprekends, of zelfs als iets dat ik voor hem deed in plaats van omgekeerd? Het eerste is vrij harteloos, het laatste klinkt stuitend, dus ik hoop dat het niet waar is, maar het zou wel te verklaren zijn uit de manier waarop Arie Visser zich in latere jaren aan me manifesteerde. In de jaren ’70 en ‘80 had ik steeds het gevoel dat hij vreselijk weinig uitvoerde, maar over dat weinige heel gezwollen deed. Als hij worstelde met de materie sprak hij al gauw van een titanenstrijd. ‘Jezus jongen, ik ben aan het eind van mijn latijn. Zo hard gewerkt de laatste week – twee gedichten geschreven! Nou, dat gaat je niet in de kouwe kleren zitten.’ Hij snoof daarbij diep, alsof elke ademtocht voor hem van levensbelang was.
       Het was een tijd waarin ik zelf dag en nacht werkte om tegelijkertijd een literaire, een journalistieke en een commerciële loopbaan van de grond te krijgen. Gekkenwerk, absoluut, maar ik was verslaafd aan resultaat, zichtbaarheid van mijn inspanningen. Dan kwam Arie bij me langs (meestal thuis, maar soms ook op kantoor) om me vol verve te vertellen over een artikel over Charlie Parker waar hij keihard aan werkte, en waar hij twee maanden tevoren ook vol verve over vertelde. Of hij bracht een gedichtenbundel met enige tientallen gedichten, ieder met enige tientallen woorden.
       Ik vond het bijzonder mooi gekozen woorden, dat zeker – een aantal van zijn gedichten vind ik van grote, vermoedelijk tijdloze schoonheid – maar het lukte me maar niet om hem te zien buiten het door mijn eigen prestatiegerichtheid gevormde kader. Vreemd, want in onze vroege jaren waren we beiden geïnteresseerd in Zen, meditatie, de Tao, haiku’s, en vereerden we het beeld van de wijsgerige dichter die zijn dagen doorbrengt zittend onder een boom om te staren naar een verre waterval, en van de duizenden woorden die zich aandienen alleen de paar kiest die door hun bijzondere combinatie meer zeggen dan ze gewoonlijk doen. Had ik Arie moeten loven omdat hij, anders dan ik, dat ideaalbeeld was trouw gebleven?

Het ideaalbeeld ontstond in Apeldoorn, op het Christelijk Lyceum. Er zaten drie dichters in de klas, Arie Visser, Arnold Gerretsen en ik - voor een gymnasiumklas destijds een gangbaar aantal. De dritte im Bunde is het vermelden waard omdat hij, ofschoon hij bij mijn weten nooit iets heeft gepubliceerd, toch van groot belang was voor onze vorming. Hij had, verminkt door geestelijk en ander geweld in het ouderlijk huis, wat omwegen gemaakt en was al achttien toen hij bij ons op school kwam, naar 3 Gym een intellectuele bagage meebrengend die groter was dan die van de meeste leraren. Hij las Baudelaire, Rimbaud en Verlaine in het origineel, Nietzsche en Schopenhauer idem, en had werken van Suzuki over Zen, dat toen voor ieder die wilde ontsnappen aan het Christendom de nieuwe openbaring was, en vrijwel zeker voor Arie de opening betekende naar een wereld waarin hij later veel zou vertoeven, en zijn werk heeft gemarkeerd.
      Ontsnappen aan het Christendom was een prioriteit vanwege onze desillusie ten aanzien van deze godsdienst – althans van de Onze Lieve Heer stellig onwelgevallige manier waarop deze in onze omgeving werd gepraktiseerd – maar ook omdat hij autoriteit vertegenwoordigde: de godsdienst van onze ouders, van de school, en van ieder die in onze omgeving maatschappelijk gezag had. Om dit begrijpelijk te maken een paar woorden over het Apeldoorn waarin wij opgroeiden.
       Apeldoorn werd in die tijd gedomineerd door dominees. Het Christelijk Lyceum aan de Jachtlaan, die statige laan naar Paleis het Loo omzoomd door eeuwenoude eiken, beuken en esdoorns, was met zijn zeshonderd leerlingen de grootste middelbare school ter plaatse. Het breed neergezette dertiger-jaren gebouw, met zijn siermetselwerk van handgevormde steen met knipvoeg en een vijverpartij in de voortuin, had tegelijk gratie en autoriteit. Godsdienst was tot aan de vijfde klas een verplicht vak (waarin de letterlijke waarheid van de Bijbel, inclusief het scheppingsverhaal, uitganspunt en eindpunt was) en behalve Latijn en Grieks bood de gymnasiumkant ook Hebreeuws, dat je nodig had om dominee te worden. Elke klas had wel een paar liefhebbers voor die taal, en bij lessen in de klassieke talen zaten meestal een paar toehoorders in de klas, jonge heren veel ouder dan wij die aan de Theologische Hogeschool bij het Wilhelminapark studeerden, meestal met het doel om dominee te worden – meer specifiek een Christelijk Gereformeerde dominee.
       Arie Visser groeide kortgezegd op op in een milieu waarin dominee worden het hoogste was dat er te bereiken viel. Het is nuttig om hier bij het lezen van zijn werk van bewust te zijn. Het religieus besef is in zijn wezen en in zijn werk sterk aanwezig, maar losgemaakt, echt Vrijgemaakt dus, van moraliteit, destijds voor ons jonge rebellen het eerste dat op weg naar een hoger religieus besef en artistieke inspiratie overstegen moest worden.
       Intuïtief zochten we naar religiositeit zonder dominees, daarbij stiekem geholpen door één als modern bekend staande dominee, die vergelijkend godsdienstonderricht gaf. Veel ouders morden erover dat deze man op het Christelijk Lyceum les mocht geven, want hij bracht de kinderen op verkeerde gedachten. Eén van de gedachten waar hij ons jonge dichters op bracht, was pantheïsme – een concept dat ons sterk aansprak, want als God al bestond leek het redelijk om aan te nemen dat hij zich in heel zijn schepping manifesteerde. Al snel ontdekten we dat er godsdiensten waren zoals het Boeddhisme en Taoïsisme, die God helemaal niet nodig hadden, althans niet in een vorm die Gereformeerden ook maar ten naaste bij hadden herkend. Deze ontdekking maakte ons tot een soort subversieve eenheid in vijandelijk gebied. We zochten alle kanten uit om meer voorbeelden te vinden van religieus beleven zonder Heere Heere, en spraken daarover onder de bomen langs de Jachtlaan of in de klas – tussen het sarren van de meer autoritaire leraren door, want dat moest natuurlijk doorgaan. Arie was daarin geen voorganger, maar toch een breed genietende ouderling.
       Wat bij de sfeertekening niet moet worden vergeten is het geestelijk geweld dat een paar leerkrachten op de leerlingen botvierden. Openlijk sadisme, gepleegd door heren die ’s zondags in de kerk op de voorste banken zaten. Illustratie: in de brugklas hadden we een medeleerling die ongewoon groot van stuk was, en intellectueel minder was bedeeld. Steeds wanneer hij in de Franse les voor de klas moest voordragen, struikelde hij over ongeveer elk derde woord. De leraar leverde hierop sportcommentaar. ‘Ja, weer een hindernis genomen! Hij gaat op naar de volgende, een woord van vijf lettergrepen, wij luisteren ingespannen mee... Nee, pijnlijk, hij heeft het niet gered... En dan zijn we nu eindelijk, met de tong op de schoenen, bij de derde zin aangekomen! Ooh, onze kwelling gaat voort.’
       Onze kwelling, ja, want ieder van ons werd met de arme jongen meegekweld. Alleen de meest getalenteerden werden steeds opnieuw geprezen, de rest vernederd en de grond ingetrapt. Niet door alle leerkrachten, maar door verschillende. Kennelijk terecht, want zei niet ook de Bijbel: alleen wie veel heeft zal worden gegeven, en wie weinig heeft zal ook dat weinige worden ontnomen? De klasgenoot in kwestie verdween in het tweede schooljaar eerst in een Christelijke inrichting en pleegde kort daarna zelfmoord. Al sinds zijn dood op 14-jarige leeftijd, denk ik dat het Christelijk Lyceum, dat Gereformeerde bolwerk, hem dat heeft aangedaan.
       Gereformeerden had je in vele soorten en gradaties van zwartheid, want ze bleven nooit uitgereformeerd. Steeds verzon er weer iemand een manier om God nog beter te dienen, of nieuwe zonden waardoor je nog sneller in de hel zou komen. Arie Vissers vader wist hier veel van. Naast Christelijk Gereformeerd had je Christelijk Gereformeerd Artikel 31, daar kon je op zondag niet eens sleetje rijden of tollen, en Gereformeerd Vrijgemaakt, dat er vooral op gericht was om het zelfgekozen epitheton lachwekkend te maken. Verder een hele verzameling Protestanten, Evangelischen, Apostolisch Genootschap, Lutherse Kerk, laat ik er niet over doorgaan. Wat deze alle gemeen hadden, was een mateloze zelfingenomenheid – die door jongens van Arie’s intelligentie al jong werd herkend. De overtuiging dat alleen zij de weg tot de Heere Heere kenden, dat zij het uitverkoren volk waren, vooraan in de rij voor de hemelpoort, bij leven al liefdevol toegezongen door de Engelen. Hiermee gepaard gingen vaak scherpe afkeuring van andersdenkenden, makkelijk uitlopend in verdachtmaking, dogmatische steilheid, en een verstikkend zondebesef – niet echt onverdiend welbeschouwd. In onze gesprekken verkneukelden we ons over de domheid van deze plaatsgenoten met een bijna duivels plezier.
       Bijna alle vriendjes en vriendinnetjes gingen ‘s zondags met hun ouders naar de kerk, en als je met hen wilde spelen betekende dit meestal meegaan naar de kerk, hetzij ‘s morgens of ‘s middags, want alleen tussen de kerkdiensten door langskomen werd als een beetje opportunistisch gezien, een symptoom van goddeloosheid eigenlijk, en dan hoorde je er niet echt bij. Bij ons thuis was dit niet zo, dus als Arie bij ons langskwam werd hij niet naar de kerk gesleept, voor hem ongetwijfeld een verademing, want zijn ouders waren niet alleen vast in de leer (zie boven, re Aries intelligentie), maar ook kerks – een aanduiding die voor mijn vader een licht denigrerende lading had, want godsdienst was mooi, maar je moest het niet overdrijven.
       Wij waren thuis Hervormd, een verstandige keuze, want Nederlands Hervormd was de staatsgodsdienst, en Koningin Wilhelmina die aan het eind van de Jachtlaan woonde was ook Hervormd, maar in gereformeerde kringen noemde men mensen als mijn ouders ‘Hervormd op wieltjes’, een term die stond voor opportunisme. Ze betaalden hun kerkelijke belasting, maar deden er alleen met Kerst en Pasen wat aan, al werd er in die tijd nog wel gebeden voor en na het eten. Arie heeft meermaals met ons meegebeden: ‘Here zegen deze spijze, amen.’ En na de sudderlapjes met bloemkool: ‘Here, dank voor deze spijze, amen.’

Vreemd genoeg is het eerste beeld dat bij gedachte aan Arie Visser opkomt nooit dat van dagen en nachten in mijn van jazz bonkende kamertje, niet dat van ontmoetingen in de Oude Hoogstraat of daaromtrent waarbij het later steevast om poen ging, maar altijd dat beeld van Arie bij ons thuis aan de mahoniehouten tafel, met gestreken tafelkleed gedekt, servetten in servetringen, schaaltjes met leverkaas en hagelslag. Arie die minzaam glimlachend antwoordt, met twee woorden spreekt, zich waarderend betoont voor kleine gestes, niet teveel en niet te weinig neemt, geestig uit de hoek komt met zijn droge humor, vooral neerkomend op treffende woordkeus, die mijn ouders met standing associeerden. Arie die duidelijk maakt dat hij het schoolwerk serieus neemt en goede cijfers haalt, en zich ver houdt van kattekwaad. Arie, de ideale schoolvriend.
       Ik ben maar één keer bij Arie Visser thuis geweest, een moderne woning in het verre Apeldoorn-Zuid. Ik herinner me een smalle gang met een kapstok, een dressoir met portretten in lijstjes – waaronder vast wel één van zijn vader in marine-uniform. Een kille sfeer, waarin vreugde alleen stiekem beleefd kon worden. Het was een roteind fietsen, de beleving geen tweede tocht waard. Bovendien woonden wij op zijn weg terug van school, als je door het Sprengenbos reed, dus zat hij met regelmaat bij ons. Mijn moeder hoopte dat Arie me met wiskunde bij kon spijkeren.
       Rond zijn vijftiende ging Arie op klarinetles, aan de muziekschool in de Nieuwstraat en een jaar later stapte hij over op saxofoon. Hij speelde stukken van Bach, maar ook marsen van Sousa. Mijn ouders achtten dit een goed voorbeeld. Wat bij mijn ouders ook indruk maakte was dat Arie schaakte, want schaken, dat was na godsdienst en wat er mee samenhing zo ongeveer het nobelste waarmee een mens bezig kon zijn. Een ideale manier ook om bij jonge mensen de geest te scherpen en opspelende hormonale krachten te sublimeren. Ach had mijn moeder’s zoon maar zo goed kunnen schaken, en de groen gevilte hardhouten stukken van opa eer aan gedaan.
       Arie schaakte veel beter dan ik, en speelde in het schoolteam, op het eerste bord. In zijn artikel Volmaakt uit evenwicht vermeldt Wim Sanders dat Arie ook de debatingclub van de school heeft opgericht, waarmee ik dat wapenfeit dus van mijn eigen lijstje kan schrappen. Zeker is dat we er allebei vanaf de eerste dag bij waren, en vrijwel zeker hebben we ook beiden alle drie of vier bijeenkomsten bijgewoond. (Ook de latere procureur-generaal Dato Steenhuis, en Harry Haverkamp, het toekomstige hoofd van FIOD/ECD waren stellig aanwezig, beiden gretige debaters die het met Arie niet vaak eens zullen zijn geweest.) Het ging die eerste keer om ‘Voor of tegen de doodstraf’. Arie deed ‘tegen’, en omdat je geen debat kon hebben zonder het met elkaar oneens te zijn, nam ik het op me om ‘voor’ te pleiten. Maar al na een paar bijeenkomsten bleek dat er op het Christelijk Lyceum weinig te debatteren viel, omdat iedereen het met elkaar eens was, behalve Arie en Peter en nog een of of twee halve garen die gedichten schreven en altijd over alles tegendraads dachten, of waar nodig deden alsof ze tegendraads dachten.
       Door onze groeiende verwijdering van de schoolgemeenschap werden we steeds meer in elkaars armen gedreven – zij het dat Arie niet iemand was die hechte vrienschapsrelaties aanging, zoals sommige jongens die elke zomer met elkaar door Europa fietsten. Arie had niet van die boezemvrienden. Ook met vriendinnen zag ik hem niet in de weer. Sociaal bungelde hij er op school een beetje bij. Hij was te gevoelig en te fijnbesnaard om deel te hebben aan het geros en de grootspraak van de meute. Nooit zag ik hem in de vechtpartijen die nodig waren om bij het gepeupel gezag te verwerven. Ook had hij soms iets haperends in zijn spreektrant, dat hem bij het contact niet hielp, want elke gedragsvorm die van de norm afweek werd gewantrouwd. En bij wat hij zei proefden de klasgenoten waarschijnlijk vaak iets spottends, bijbetekenissen die ze niet snapten, maar waarvan ze zagen dat hij er plezier in had. Ze wisten ook dat je met Arie Visser niet moest pokeren.
       Later, toen we beiden naar Amsterdam kwamen, om aldaar een tijdje voor te wenden dat we dat we studeerden, werd duidelijk dat ik schaken ook niet meer met hem hoefte te doen. Hij frequenteerde het schaakcafé aan de Leidsekruisstraat en kwam daar snel op wenzenlijk hoger niveau. Ik zocht hem er weleens op, me er slecht thuis voelend, een pion die door eigen onkunde bewegingloos is vastgezet aan de rand van het bord. Een keer hield ik me tegen hem een stuk of twintig zetten staande. Toen ik mat stond pakte Arie wat stukken op, en reconstrueerde het bord tien zetten terug. ‘Kijk zei hij,’ een stuk verschuivend, ‘hier is waar je fout ging.’ Pas toen besefte ik dat voor schaken een soort hersens nodig zijn die bijhouden wat je doet. Voor mij was dat einde schaken.
       Waar we mekaar steeds weer vonden, was in de jazz (we traden zelfs twee keer samen op, in Fantasio en Paradiso, meejammend met een band die Ahura Mazda heette), en in de verstilling van oosterse muziek. Hele nachten brachten we door met Bix Beiderbecke en Sidney Bechet, later met de beebop die Arie me beter leerde kennen, met scheurders als Illinois Jacquette en Sonny Stitt. Weer later de beul Sonny Rollins, het genie Eric Dolphy, Arie luchtvibrafoon spelend gelijk op met Bobby Hutchinson op Out to Lunch. Wat opviel was dat hij ook Ornette Coleman digde – zoals dat toen heette – die voor veel mensen te zenuwachtig was. Arie vond in zijn staccato saxloopjes een diepe rust, de rust van een tot in zijn ionen ontbonden universum. Later vonden we die rust samen ook steeds vaker in oosterse muziek. Dagen op mijn ‘studententen’-kamer aan de Sarphatistraat met zon invallend door de dichtgetrokken vitrage, steeds opnieuw diezelfde Japanse platen draaiend met koto, een soort citer, gedachten voortrennend door uitgestrekte velden, of shakuhachi, bamboefluit, zo ijl als door de wind bespeeld riet.
       Het was ook in deze tijd dat zich onze belangstelling voor mystiek ontwikkelde. We gingen daarin ieder onze eigen weg, maar kwamen elkaar ook steeds weer tegen – ook virtueel, wanneer ik bij Antiquariaat Kok in de Oude Hoogstraat een boekje over Taoïsme van Arthur Waley of een uitgave van Basho kocht en er Arie’s naam in zag staan – en zeker wist dat hij het niet vanwege onvrede met de inhoud had afgestoten. Een half dozijn werken verhuisden zo van zijn naar mijn bibliotheek. Alles vom feinsten...
       Overigens, ik hecht eraan dat expliciet te stellen, ook al zal misschien niemand me geloven, heeft Arie Visser elk boek dat hij ooit van me leende terugbezorgd, al duurde dat in één geval drie jaar. Het ging om een prachtig geïllustreerde uitgave, in half leder gebonden (dus als hij het gewild had zo te verpatsen), van de verhalen van de Hongaarse schrijver Béla Balász – verhalen die hij net als ik wonderschoon vond. Verbijsterend van verbeelding, en in de simpelst mogelijke taal verteld. Daaronder een verhaal over twee blinde bedelaars die zielsveel van elkaar houden. Op een dag krijgen ze van een onbekende een zak goudstukken. Ze gaan naar een opiumkit en roken zich in een roes, waarin hun zielen met elkaar versmelten. Dit doen ze daarna elke dag, tot ze nog maar één goudstuk over hebben. Dan gaan ze weer naar de opiumkit, voelen weer hun zielen versmelten en keren daarna ieder terug in het lichaam van de ander. Laatste zin van het verhaal: "En niemand zag ooit het verschil." Tranen in de ogen.
       Arie had op zich genomen dit boek te vertalen, en ik geloof ook werkelijk dat hij eraan is begonnen, maar op papier heb ik er nooit iets van gezien. Wel repte hij soms van een uitgever die zeer geïnteresseerd was, (onderstreept met een scheef hoofdknikje, alsof hij iets in zijn nekwervels recht moest zetten), maar verder is het helaas niet gekomen. Na zo’n drie jaar vroeg ik dringend doch beleefd het boek te retourneren. Het was in perfecte staat, een sieraad voor de kast. ‘Toch jammer,’ mijmerde ik, ‘dat het er niet van is gekomen. Misschien moet ik het zelf gaan vertalen.’ Maar dat was net zo’n idee als Arie vaak had en ook bij mij is het er nooit van gekomen.
       Het is relevant hier, dat in veel van de oosterse poëzie en filosofie die we tot ons namen AMBITIE niet hoog stond aangeschreven. Het was eerder iets om vanaf te komen. Arie was daar verder in dan ik. Anders ook dan ik merkte hij misschien niet op, of verkoos hij te negeren, dat dit soort poëzie voortkwam uit een kluizenaarstraditie, niet makkelijk na te volgen in het economisch bruisende Amsterdam, waar behalve een vredig gemoed ook geld nodig was. En des te wranger is het dat hij later door zijn verslaving aan heroïne nooit meer een moment van vrede kende, want steeds moest hij op zoek naar zijn volgende fix. ‘Ik heb nooit meer een moment rust, jongen, ik beul me af.’ Weer met dat scheve knikje van het hoofd, die tic van hem.

Amsterdam was midden jaren zestig één grote familie – althans zo voelde het. Zeker wanneer je ‘Amsterdam’ definieerde als ‘iedereeen die iets met de kunsten te maken heeft’. Het was een tijd van experimenten. In muziek en schilderkunst, dans, poëzie en samenlevingsvormen, sexualiteit, religie, psychoactieve stoffen, en iedereen was opgewonden over alle nieuwe ontdekkingen, die met bijna evangelische passie werden gedeeld. Ik nam Arie mee naar Simon Vinkenoog, "jonge dichtervriend uit Apeldoorn, erg geïnteresseerd in je werk", en al gauw was Arie opgenomen in de ‘scene’. Simon Vinkenoog heeft tientallen jonge dichters en schrijvers moed ingesproken, aangemoedigd en als levend voorbeeld gediend (zoals met zijn jazz & poetry in de Sheherazade, de jazzclub waar Arie en ik de uitzinnige saxofonist Albert Ayler en tal van andere groten in volle extase zagen), en hij heeft dat ook voor Arie Visser gedaan.
       Dat we allebei in dezelfs scene zaten betekende niet dat we elkaar vaak zagen. En aangaande de ontwikkeling van zijn drugsgebruik moet ik grote lacunes bekennen. Ik dacht dat hij lange tijd – de Scheltematijd – vooral met alcohol in de weer was, een verderfelijke en sterk verslavende stof waar ik me in die tijd verre van hield. Wanneer we samen waren rookten we wel pot, zoals dat toen heette, van een kwaliteit waar de eerste generatie rokers weemoedig over kan spreken, en we hebben meer dan eens samen iets psychedelisch genomen, maar ik kreeg nooit de indruk dat hij in heroïne was geïnteresseerd.
       Vanaf 1968 verloor ik Arie soms lang uit het oog. Door reizen naar het Oosten zijnerzijds en mijnerzijds, door meer reizen in de jaren zeventig en de ontwikkeling van mijn carrière als reclameman. We hadden nu weinig geplande ontmoetingen, maar steeds als we elkaar ergens zagen was het met wederzijdse blijdschap, en was er meteen sprake van grote gedachtenvlucht, geëxalteerd vaak, met die opwinding die ontstaat bij mensen die elkaar weinig hoeven te vertellen om veel over te brengen. Hij vroeg bijna altijd hoe het met mijn ouders ging.
       Het was pas eind jaren zeventig, toen ik met een vriend door de stad liep en Arie me op straat aanklampte voor ‘een kleine subsidie aan mijn dichterschap’ (of iets in die trant), dat ik er door mijn vriend op gewezen werd dat Arie er meteen de Warmoesstraat mee inliep. ‘Ja hoezo, hij woont hier in de buurt.’ Of ik echt zo naïef was. Ja, zeker. Ik heb tot omstreeks 1980 niet geweten dat mijn schoolvriendje Arie Visser, van die leverkaas en hagelslag, een junk was. En toen hij me in 1993 Het vangen van de draak overhandigde wilde ik het – zelfs na lezing en bespreking met de auteur – eigenlijk nog steeds niet geloven. Dacht dat hij, die de Nieuwmarktbuurt natuurlijk goed kende, en tal van junkenverhalen moest horen, het materiaal op knappe journalistieke wijze had verworven, en met veel fantasie tot een aangrijpende roman verweven. Ik zag hem niet staan in het verhaal, zag zijn nood niet, liet hem staan.
       Het is vrijwel zeker dat ik niet wilde weten wat er met hem aan de hand was. Terwijl iedereen begin jaren ’70 uit Aries verhalen over Afghanistan en Iran had kunnen weten dat hij er een nogal monomane belangstelling aan de dag had gelegd, waar je behalve honger naar opium en opiumderivaten niet veel van overhield. En onderweg was ik genoeg verslaafden tegengekomen om te weten: dat nooit. En junks over de vloer: dat nooit. Waarschijnlijk hield ik hem onbewust op afstand omdat het moeilijk zou zijn geweest om het verdriet te verwerken dat steeds opkomt wanneer we iemand die ons dierbaar is uit vrije wil de vrijheid zie verliezen. Extra pijnlijk was het te zien bij een vriend die in Boeddha zijn eerste grote leermeester had, de meester die de onthechting als kern van alle verlichting predikt. Verslaving, het volmaakte tegendeel van onthechting. Daarom kon en wilde ik er niet aan.
       Ik moet daar nog iets over zeggen, misschien heel cru: ik had soms het gevoel dat Arie zijn lot dramatiseerde. Als een uitvlucht, om niet verantwoordelijk te hoeven zijn voor zijn eigen gebrek aan publicaties, zijn eigen verslavingen, zijn eigen economische en fysieke teloorgang. ‘Ja, als het ook zo erg met je gesteld is, dan kan je niets worden verweten.’ Dit gevoel werd versterkt op een dag toen Arie bij me op kantoor kwam, aan de statige Prins Hendriklaan. Ik reconstrueer het gesprek uit geheugen, maar de kern ervan is nagenoeg verbatim – ik weet dat, omdat de echo van zijn woorden nooit is verstorven. Het was een regenachtige winterdag, al tegen zessen, en in de stem van de receptioniste klonk enige aarzeling toen ze hem aanmeldde. Ik heb hier een meneer Visser, die je persoonlijk kent, en eh...’
       ‘Arie Visser?’
       Ze vroeg het de bezoeker. ‘Ja Arie Visser.’
       ‘O prima, de grote dichter! Ik kom eraan!’
       Arie zat even later bibberend tegenover me aan mijn bureau, in een ruige wollen jas die hem twee maten te groot was. Ik vroeg of hij een borrel wilde. ‘Een whiskietje graag, als je het hebt.’ Altijd bescheiden, ook onder oude vrienden, never assuming. Ik nam er zelf ook maar één want vrienden moet je niet alleen laten drinken. Arie vertelde dat het heel slecht met hem ging. Problemen op alle vlakken van het leven, met als snijvlak een constant en steeds nijpender wordend geldgebrek. Of ik daar tijdelijk iets aan kon doen, hem even over een drempel tillen, gasrekening helpen betalen, zoiets. Inmiddels wist ik dus waar het geld heen zou gaan, dus ik hield het bij honderd piek.
       ‘Een meier! Ooh fantastisch man, dan hoef ik vanavond niet met het mes de straat op!’
       Ik keek hem aan, inwendig de band een regeltje terugspoelend – had hij echt gezegd wat ik hoorde? Ja dat had hij echt gezegd. ‘Hé Arie komop zeg, je gaat me toch niet vertellen dat je van straatroof leeft!’
       ‘Nou nee, eh... Niet uitsluitend. Ik heb vorige maand nog een voorschot gehad op een artikel...’
       ‘Arie luister nou eens, jij gaat soms op straat tegenover iemand staan met een mes, en dan eis je dat ze je geld geven. Klopt dat?’
       ‘Ja, als ik niets anders weet om aan poen te komen. Niet dat ik het zelf goedkeur. Het is pure nooddruft. Man je weet niet wat het betekent...’
       Ik geloofde er geen woord van. Kon me hem niet voorstellen in de rol. En me de man niet kon voorstellen die zich liet maken bang door Arie met een mes. Altijd een lieve jongen geweest... Ik weet nog steeds niet of ik het moet geloven. Zie ik mijn vader, God hebbe zijn ziel, in Amsterdam door onwetendheid een verkeerde buurt in wandelen en dan staat daar Arie met een slagersmes. Nee toch... Volgens mij had hij in zijn bange junkdromen ooit met het idee gespeeld, en wist hij dat het mij als oude vriend wel wat waard was om hem zo’n bestaan te besparen, al had hij misschien niet gedacht aan honderd piek. [De samenstellers van Arie’s verzameld werk die ik dit voorval vertelde wilden er niet aan. Dachten dat ik het had verzonnen. Maar waarom zou ik dat doen? Ook leken ze niet te begrijpen dat het vermeldenswaard is juist omdat ik Arie niet geloofde.]
       Ook als Muslim kon ik me Arie Visser slecht voorstellen. Arie Omar Visser. Ik dacht dat hij daarboven stond. Als Taoïst ga je je toch niet met je gezicht naar Mecca bidden, laat staan je conformeren aan de hadith? Ik geloofde er niets van, temeer daar ik zeker wist dat hij zijn ziel vond in de mystiek, niet in godsdienst. Het zal niet uitsluitend toneel zijn geweest, noodzakelijk voor het huwelijk met zijn Marokkaanse vrouw – die ik nooit heb ontmoet, maar over wie hij liefdevol sprak, "een prachtige vrouw, vooral ook innerlijk". De Islam was voor hem zeker ook een intellectuele uitdaging, die tot een aantal uitstekende stukken heeft geleid, en er was via het Soefisme een affiniteit al sinds kort nadat we van school kwamen, maar als Arie een Moslim in hart en ziel was mag van mij heel Nederland morgen bekeren.
       Wat me opviel, was dat zowel Arie als zijn zus Prashanta, vroeger gekend als Corrie, voor een andere religie, een andere cultuur dan die van de streng Gereformeerde vader kozen – inclusief zelfs wijziging van hun doopnaam. Hoeveel erger hadden zij hem kunnen straffen, dan door de Heere Heere te vervangen door Allah of veelkoppige goden?
       Eind jaren tachtig werd Aries toon steeds klagender, steeds zwaarder het leven. Het is altijd de schuld van een ander, de wereld, het systeem. Als hij maandenlang aan stukken werkt, een factor tien te traag om met journalistiek werk voor bladen als NRC Handelsblad brood op de plank te krijgen heet het bij Van Dis: ‘De kwaliteitskrant houdt me in de wurggreep van de inktkoelie.’ Een typerende uitspraak, heel herkenbaar Arie Visser – zowel de houding als de hyperbool. De kwaliteitskrant is de dader, die heeft het gedaan. En zo ging het met zoveel aspecten van strijd om het bestaan: het hele leven hield hem in een wurggreep. Misschien had hij af en toe toch eens moeten meevechten op het schoolplein. Hij had dan snel ontdekt dat je niet uit een wurggreep komt door je over de houding te beklagen.
       Het klagen werd tot vast onderdeel van zijn persona, en daardoor al gauw geaccepteerd. De acceptatie werd vergemakkelijkt doordat er met Arie ook altijd viel te lachen, en te genieten van zijn welgekozen bewoordingen. Hij kende zijn gave daarvoor, en het was een plezier hem er zelf van te zien genieten. Je zag hem het hoofd met de scherpe neus iets naar voren brengen, als een uil die een muis over het veld ziet lopen en al weet dat hij beet gaat krijgen, om dan met een perfect geformuleerde uitspraak te komen waarin heel het voorgaande briljant was samengevat. Hij amuseerde graag met anecdotes uit de Zen literatuur of onderhuids verhelderende verhaaltjes à la Mullah Nasruddin, maar kon ook lachen puur van vreugde om de ontdekking van een gemeenschappelijke interesse, of dat nu de gedichten van Rumi waren, de verhalen van Bowles of die ene opname van Coltrane, waarin hij helemaal uit zijn dak gaat.
       Nooit ging het over auto’s, over vrouwen of over geld (anders dus dan die paar geeltjes). Nooit ging het over materie (anders dan het huis waarvan de huur niet was op te brengen), vaak ging het over de vreugde van het schrijven, het denken, het spelen met de eigen intelligentie en de verrassende vondsten die dit opleverde. Dat, en de zuiverheid, het literaire geweten, de ijzeren eis dat alleen het beste dat uit de synapsen valt te persen op het papier mag druppen – een titanenstrijd, absoluut.
       De improvisatie was zijn grote geliefde, gevonden in de jazz, de poëzie en proza, de oosterse muziek en in de vormgeving van het eigen leven. Geen leven van het rek. Een leven met deuken en blutsen, als een saxofoon die veel op tournee is geweest. Een leven van mooie paden en verkeerd ingeslagen wegen, een enkele helaas voorgoed – in ieder geval een leven waar muziek in zit. En een leven waaruit een aantal prachtige gedichten zijn voortgekomen. Gedichten met een grote eigenheid, geschreven met tot fluisteren gedempte stem, maar met zo’n kracht van woordkeus dat het werk zelf de stilte creëert waarin het het best te horen is. Gedichten waarin hij op een subtiele manier zending bedreef, ons meenemend naar een verheven innerlijke staat, aan uitleg voorbij, die anders dan door poëtische evocatie niet is te delen.

Arie Visser Muurgedicht Leiden, foto Ben Bekooy
Foto Ben Bekooy, 2014

Ik zag Arie voor het laatst in 1993, het jaar waarin hij ziek werd en ik Nederland verliet. Ik heb van zijn ziekte zelfs nooit geweten, tot mijn vader me in 1997 opzocht in den vreemde en me berichtte van Aries dood, een paar maanden voordat hij me zelf zou verlaten. Het deed me verdriet het zo laat te horen; ik had graag mijn schouders onder zijn baar gezet, een paar woorden gesproken.
       Als ik nu aan Arie denk, hoor ik de stem van Eric Dolphy op Last Date, de laatste plaat die hij maakte, kort voor hij onverwacht stierf; zijn woorden nadat de laatste toon is verstorven, die beroemde laatste woorden die Arie en ik meermaals samen hoorden, en misschien ook wel hardop tegen elkaar herhaalden, want zo waar was het: "When you hear music, after it's over, it's gone in the air. You can never capture it again."




Dit stuk heeft een wat vreemde ontstaansgeschiedenis. Een half jaar voor het verschijnen van Arie Vissers Verzameld Werk bij Prometheus werd ik door een van de samenstellers, Wim Sanders, benaderd met de vraag of ik wat kon bijdragen aan dit project. Geen vreemde vraag, want van alle Nederlandse schrijvers en literatuurvrienden ken ik Arie veruit het langs - al vanaf de eerste klas in de middelbare school. Wij trokken veel samen op en zagen elkaar ook in Amsterdam aanvankelijk regelmatig. Toen ik begon mijn herinneringen aan hem te noteren, dijde de hoeveelheid tekst al snel uit tot enige pagina's, maar gezien de geplande omvang van het werk leek mij dat geen probleem. De samenstellers waren er echter niet allemaal even blij mee. Oek de Jong en Guus Luijters vonden dat het stuk teveel over mijzelf ging (misschien was dat ook wel zo, maar dat was dan te redigeren geweest), vroegen zich schamper af of mijn vriendschap voor Arie wel zo diep ging (mijn eigen openheid tegen me gebruikend) en reageerden verontwaardigd op de anecdote over het voorval in mijn kantoor, waarin Arie te kennen gaf blij te zijn met mijn honderdje, zodat hij niet met een mes de straat op hoefde. Dat kón niet gebeurd zijn - het werd door hen beiden zo heftig van de hand gewezen alsof het een aantijging jegens hen persoonlijk was. Kijk daar toont zich de vriendschap in alle diepte... Toen was uiteraard meteen een ijzersterke reden gevonden om mijn bijdrage te weigeren, zodat alleen de ware vrienden van Arie zich onder de literaire baar konden scharen. Het zal wel onterecht zijn, want de betrokkenen zijn vast heel nobele mensen vrij van ijdelheid en hang naar erkenning, maar bij mij bleef de indruk achter dat zij zich wat wensten te baden in Arie's posthume glorie, en de glans niet graag deelden. Jammer voor mij, omdat ik graag een bijdrage had geleverd aan het monument voor mijn oude schoolvriend, jammer misschien ook voor mensen die geïnteresseerd zijn in wie Arie werkelijk was - vandaar dus deze alternatieve publicatievorm. Ik wens Arie overigens dat er veel exemplaren van het Verzameld Werk verkocht zullen worden, dus geef ik hierbij graag een link naar het werk waar dit stukje niet in mocht staan.